In Bohemen wisselen beboste heuvels en golvende akkers elkaar af. Af en toe doemt een kasteel op. Honderden vijvers liggen verspreid in het landschap en om de paar kilometer passeer je een pittoresk dorpje. Wie hier een boerderijtje huurt kan bezoek van reeën verwachten.
Een waterige rode zon klimt langzaam boven de horizon. Dikke flarden ochtendnevel stijgen op uit de dalen. Als de bus rond zes uur, heuvel op heuvel af, door Plzen slingert zijn er al veel mensen op de been, vaak met een lunchtrommeltje onder de arm.
Tegen de middag passeert de fietsbus slot Hluboká, van oorsprong een middeleeuwse burcht maar in de 19e eeuw omgetoverd tot een witte suikertaart die aan Windsor Castle doet denken. Even later fietsen we tussen talloze meertjes, die je eigenlijk vijvers moet noemen. Ze zijn, vaak al eeuwen geleden, aangelegd ten behoeve van de karperteelt. Het wordt steeds bergachtiger en overal langs de weg staan mensen op ladders kersen te plukken.
Na anderhalf uur zijn we in het gehucht Mícovice, aan de rand van het Sumava-gebergte, waar we een boerderijtje hebben gehuurd op nummer 41. De nummering van de huizen blijkt kafkaïaans. Wat is de logica erachter? Werden de nummers verstrekt naar datum van oplevering? Naar volgorde van inschrijving bij de communistische partij wellicht? 41 ligt in ieder geval niet naast 40 en evenmin naast 39. De mensen die onze buren zouden moeten zijn weten het ook niet zo een, twee, drie. Na uitgebreide ruggespraak komen ze tot de conclusie dat we het dorp weer uit moeten rijden.
In een bocht, een paar heuvels verder, loopt tussen bosschages een karrespoor naar beneden. In de diepte is het nummer 41 net leesbaar. De eigenaar, mijnheer Dvorák, staat naast de boerderij naar ons te zwaaien.
Terwijl we het steile pad afdalen giebelen we dat we thuis eens flink zullen pochen over ons verblijf op het buiten van de Dvorákjes.
Veel Tsjechen hebben van oudsher een datsja op het platteland. Soms zijn dat vakantiewoningen maar vaker boerderijtjes van families die naar de stad zijn getrokken, zoals de familie Dvorák die tegenwoordig in Prachatice woont. Dvorák leidt ons naar een zitje tussen bessestruiken en een barbecue aan de rand van de kersenboomgaard, waar hij koffie en bier serveert. Hij spreekt geen woord over de grens, maar het taalprobleem lost hij handig op: hij overhandigt ons een Engelstalig woord van welkom met wat wetenswaardigheden over het huis en de omgeving. Desgewenst, zo staat er, gaat hij met ons op zwijnen-, herten- of berenjacht. In ieder geval zal hij ons met de auto laten zien waar we in de omgeving een winkel, een restaurant en een zwemmeer kunnen vinden.
Het is hier een paradijs voor rustzoekers. Vanuit de tuin hebben we een prachtig uitzicht over het dal van Mícovice en de achterliggende heuvels. Op het 23 are grote erf treffen we naast de opstallen en de boomgaard ook kippen en konijnen aan. De oude boerderij, die slaapplaats biedt aan zes personen, is sfeervol ingericht. De huiskamer hangt vol jachttrofeeën: de kop van een wild zwijn, een opgezette vos en talrijke hertegeweien. Driehonderd euro huur per week is zeker niet teveel gevraagd.
Het bezoek wekt ons met geloei. Door het keukenraam staren drie paar lodderige koeie-ogen ons aan. Ik loop naar de deur en zie dat we zijn omsingeld, ze zijn zeker met z’n honderden. De buurman probeert ze weg te drijven, maar z’n misbaar maakt weinig indruk op de grazende kudde.
Het weer is omgeslagen, het miezert en het is maar een graad of twaalf. Ik zie m’n kans schoon: in de schuur ligt een bijl naast een enorme stapel houtblokken. Daar leef ik me eens lekker op uit. Terwijl de haard knettert volgen we op tv de pocasi: de weerkaarten en de tabellen voorspellen weinig verbetering. Hoewel het hier gemiddeld iets warmer is is het klimaat net zo onstabiel als in Nederland. Bovendien valt de meeste neerslag hier in de zomermaanden.
Het lukt deze week nooit om alles te doen wat in de planning zit. Bezoekjes aan Ceský Krumlov en Ceské Budejovice, twee oude stadjes in de omgeving, schieten erbij in. Wel fietsen we door de bergen naar Prachatice. De buitenwijken bestaan uit betonnen flatgebouwen maar in het centrum staan met schilderingen en stucwerk versierde Renaissance-huizen. Op het marktplein verkopen Vietnamezen sloffen sigaretten.
Ook wandelen we over beboste heuvels naar Lhenice, een aardig dorpje even verderop. Van daar lopen we verder tussen de velden en de bossen. De weg mondt uit in een karrespoor, het karrespoor wordt een koeiepad en uiteindelijk lopen we dwars door de weilanden van heuvel naar heuvel.
Hier en daar ligt een okergeel-geverfde boerderij. We steken kleine bruggetjes over en passeren vijvers met witte zwanen. Pas na uren belanden we bij het gehucht Hrbov weer in de bewoonde wereld. Bij thuiskomst worden we opgewacht door een ree met een jong.
De enige echte fietstocht gaat, tussen de buien door, naar Kremze. Vanaf de heuvels hebben we een paar keer een prachtig uitzicht op de Sumava met een hoogste top van 1362 meter. Overal in de dorpen hangen luidsprekers, blijkbaar een erfenis van het communisme. In Kremze klinkt daaruit ineens het niet zo communistische I’m a gambler, gevolgd door een mededeling die aan Don Camillo doet denken. ‘Namens het gemeentebestuur: kom vanavond allemaal naar de bingo. Luister niet naar de pastoor en blijf op ons stemmen.’ Of zoiets, zo goed is mijn Tsjechisch nu ook weer niet. Met een ruime bocht door het Blanskýles-gebergte fietsen we terug.
Het is zaterdag, tijd om te verkassen. Komende week verkennen we de streek rond het Orlíkmeer, zo’n 70 kilometer noordelijker. Draaiend en kerend over slechte weggetjes steken we een paar heuvelruggen over en rijden door een hele serie gehuchten.
De bossen maken langzaam plaats voor landbouwgebied. Net nadat we de provinciale weg naar Písek zijn opgereden begint het te hozen. We schuilen onder een dubbele rij eiken rond een vijver. Het is nog een mooi gezicht ook: het water dat in de vijver plenst, de dikke regengordijnen die over de akkers waaien en de verder gelegen heuvels doen vervagen.
Na een uur klaart het op en fietsen we over een met eiken omzoomde weg naar Písek. Soms is de weg een soort dam tussen twee vijvers. Písek, met 28.000 inwoners een van de grotere plaatsen in zuidelijk Bohemen, zien we al van verre in een breed rivierdal liggen. Rond het marktplein ligt het oude centrum met fraai-gerestaureerde huizen.
We verlaten Písek via venijnige haarspelden en rijden tussen de Otava en de Vltava, die in het Orlík-stuwmeer samenvloeien, door een rij dorpen op een heuvelrug. Via een hoge brug steken we uiteindelijk het stuwmeer met zijn steile rotsachtige oevers over. Helaas is het geen weer om te zwemmen.
Even later rijden we Kucer binnen, een gehucht dat tussen glooiende korenvelden ligt. Het laatste huis, daar waar de weg overgaat in een zandpad, is de boerderij van mevrouw Rosenbreyerová. Ze verwelkomt ons met koffie en bier. Uit Praag heeft ze brood meegenomen en in het dorp scharrelt ze reusel en tien eieren op, waarvoor we niet mogen betalen.
Uit eten gaan kan hier een belevenis zijn. Omdat de werkdag zo vroeg begint, wordt tussen de middag warm gegeten. In de plaatselijke hostinec zijn we om twaalf uur al te laat. De zaak zit vol met boeren en boswachters. Van de menukaart, een schoolbord, worden net de laatste gerechten gewist. De waard treedt echter in overleg met een Tsjechisch echtpaar.
De uitkomst is dat we met hen niet alleen een tafel maar ook – letterlijk – de maaltijd delen: rijst en met gehakt gevulde paprika’s. Daarbij drink ik een grote pul overheerlijk Tsjechisch bier.
Dat ik, met het oog op een geplande wandeling, genoeg heb aan één pul wil er maar niet in. Om de minuut informeert de waard bezorgd of ik echt wel genoeg heb gedronken. De Tsjechen drinken bij de maaltijd minstens vier royale pullen, voordat ze weer op de trekker stappen of de cirkelzaag ter hand nemen.
We zijn op weg naar Bechyne, een klein ingeslapen kuuroord ten zuidoosten van Kucer. Net nadat we door het lieflijke dorpje Kvétov zijn geslingerd suizen we lekker omlaag over een kronkelweggetje door de bossen. Ineens hoor ik een zwaar gedreun, de grond begint te trillen. Met piepende remmen weet ik ternauwernood een wild zwijn te ontwijken dat vlak voor me over de weg stormt. Zag je dat? Ik heb bijna een wild zwijn doodgereden! Aan de blik in haar ogen te oordelen, schat m’n vriendin de gevolgen van zo’n aanrijding iets anders in.
Bechyne heeft een paar mooie oude straatjes en het uitzicht op de Luznice in de diepte is betoverend. In het plaatsje staan een oud slot, een 16e eeuwse kerk en een 15e eeuws klooster.
Spectaculair is het allemaal niet, maar spektakel heeft het Boheemse platteland ook niet te bieden. Sfeervol is het wel, zeker voor wie gevoelig is voor de ietwat melancholieke, net niet té zwaarmoedige Middeneuropese levenshouding.
Door uitgestrekte bossen en langs korenvelden keren we terug naar Kucer. We prijzen ons gelukkig met het formaat van de bushokjes, die ruim genoeg blijken om er met twee fietsen in te schuilen.
Breznice, ten noordwesten van Kucer, is ook al zo’n aardig plattelandsstadje. Het centrum wordt gevormd door een rechthoekig plein waaraan een grote 17e eeuwse Jezuïetenkerk staat. De markt op het plein bestaat uit twee kraampjes, dat is de gebruikelijke omvang hier. De muren van het plaatselijke kasteel zijn bekleed met badkamertegeltjes.
Voor de terugweg kiezen we een prachtige route. Smalle kronkelweggetjes omzoomd met appelbomen, waarvan de vruchten al rood kleuren, leiden ons van het ene dorp naar het andere: maar liefst zeven binnen tien kilometer.
Het ene dorp is nog pittoresker dan het andere, met al die okergele huizen. En altijd voert de doorgaande weg over het dorpspleintje. De opstijgende dampen van pasgevallen buien zorgen voor nog wat extra sfeer.
We gaan de laatste week in. Tijdens een tocht van negentig kilometer passeren we welgeteld 35 dorpjes. Petrovice is een verraderlijk dorp, zoals zovele. Ontspannen daal je af naar het dorpsplein, dan moet je een bocht om en plotseling klimt de weg steil omhoog het dal weer uit.
Onder het hooggelegen kasteel van Vysoký Chlumec langs en dwars door het aardige stadje Sedlcany rijden we naar het gehucht Kovárovice, dat twintig kilometer onder Praag ligt.
Het centrum van Kovárovice is een kruising van zandpaden. De splinternieuwe villa van de familie Hávlicek, die zelf in Praag woont, staat aan de rand van het gehucht, maar dat geldt hier voor alle huizen. Het grasveld is als een biljartlaken, maar typisch Tsjechisch is dat in de tuin appelbomen en een groentekas staan. Hávlicek rijdt ons met de auto door Pysely en Senohraby, waar hij aanwijst waar we winkels, restaurants en het station voor de trein naar Praag kunnen vinden.
Praag is even wennen. Niet alleen is het eindelijk zomerweer, zo’n 27 graden, maar bovenal: wat een drukte. We bezoeken de synagogen en het joodse kerkhof in Josefov, doen het Staremetské námestí aan, met het standbeeld van Johannus Hus, het oude raadhuis en de Týn- en St. Nicolaaskerk. We persen ons de Karelsbrug over en laten ons door de stroom toeristen de burchtheuvel op voeren, waar we net op tijd zijn om het wisselen van de wacht mee te maken. Via de St. Vituskathedraal en Gouden Straatje gaan we de burchtheuvel over en via het Wenceslasplein terug naar het station, net op tijd voor de laatste trein. Als we in het donker over de verlaten weg van Senohraby naar Kovárovice lopen, komen we langzaam weer tot rust.
Aanmerkelijk ontspannender is het fietstochtje langs de rivier de Sázava naar het gelijknamige stadje. Heuvels met prachtige vergezichten en dichte bossen wisselen elkaar weer op de vertrouwde manier af. Een paar keer cirkelen we over kasseien omhoog, een file auto’s geduldig in ons kielzog. Na terugkomst installeren we ons op het dakterras. Combines oogsten het graan, terwijl roofvogels hoog boven ons hun rondjes draaien. De combines zijn nog niet tot rust gekomen of de eerste reeën wagen zich op de stoppels.
We zitten midden in het gebied waar veel Pragenaren hun weekeinden en vakanties doorbrengen. Wandelend door korenvelden en bossen ontdekken we steeds meer vakantiehuisjes. Verscholen in het bos verstoren ze het landschap niet.
Al ronddolend zijn we in Mirosovice aangekomen, waar in het eenvoudige stationsrestaurant lapjes varkensvlees in een heerlijke dille-roomsaus met een gestoomde broodrol worden geserveerd voor minder dan de prijs van een broodje hamburger.
De laatste dag bezoeken we slot Konopiste, dat in een groot park ligt. Het bevat een enorme collectie harnassen, porselein en jachttrofeeën. Op de parkeerplaats is een souvenirmarkt waar Boheems kristal wordt verkocht voor erg weinig geld. Als er echt niet meer in de fietstassen past is het tijd om het wegrestaurant bij Benesov op te zoeken, waar we weer worden opgepikt door de fietsbus. We vragen de weg aan een besteller van de Ceské Posta. Dat blijkt lastig uit te leggen, dus stuurt hij z’n bestelwagen met een rustig gangetje kriskras door Benesov en leidt ons tot op het parkeerterrein van het wegrestaurant. Zo’n service zie ik onze koninklijke PTT nog niet verlenen.