Via de Hoge Venen, de Our, de Moezel, de Elzas, de Vogezen en het Rijndal naar Zwitserland. Via de Splügenpas over de Alpen naar Italië en dan over de Po-vlakte naar de Apennijnen en door Toscane verder zuidswaarts. ‘Dank vuur die bloemen’, kan er in Rome niet af. Wel een: ‘Verboden te fietsen!’
Rome is ver. Zal ik het halen? ‘De weg naar Rome is bezaaid met stenen en kuilen’, luidt immers een oud gezegde…
Vanuit Norg fiets ik naar Gulpen in Zuid-Limburg, om daar in te haken op de bekende fietsroute Amsterdam-Rome van Paul Benjaminse. Bij Cuijk kom ik de eerste sporen van het Romeinse Rijk tegen: een bord wijst naar een plek in de Maas waar een houten brug stond. Die Romeinse brug is nooit hersteld, dus neem ik het veer.
De Hoge Venen is een uitgestrekt natuurgebied bij de grens van en Duitsland. Het bestaat uit dichte wouden, afgewisseld met heide en moeras. Hier begin ik de route van Benjaminse te waarderen. Tussen Rearen en Bôsfagne fiets ik kilometers autovrij door natuurreservaten, met het bergmeer Lac d’ Eupen als hoogtepunt. Rond dit ‘vergeten water’ leven veel vogels.
In Bütgenbach kom ik in contact met een collega-vakantiefietser. Ramon, een kaalgeschoren student wiskunde uit Delft. We vinden een camping in Büllingen en delen onze fietservaringen. Ramon heeft vandaag langs drukke Duitse wegen gefietst en is geradicaliseerd in autohaat. Na mijn fietstocht naar Praag van vorig jaar, weet ik precies wat hij bedoelt en informeer hem over de route van Benjaminse, die fietsers op internationale routes deels van de auto heeft bevrijd.
De volgende dag rijden we autovrij – maar wel op asfalt – over groene heuvels naar Honsfeld, waar we afscheid nemen. Na de dichte naaldbossen breekt het landschap open en krijg ik een wijd uitzicht over de Eifel. Hier ontspringt de Our.
De tocht langs de Our brengt mij afwisselend in Duitsland, België en Luxemburg. Het dal wordt geleidelijk smaller. Beboste hellingen en het zachte geluid van de Our, maken het ideaal voor fietsers. Verlaten gehuchtjes liggen hier verborgen, zoals Steffeshausen dat met honderd inwoners twee concurrerende priesters onderhoudt.
In Vianden staat een fraai kasteel met blauw dak op een rots. Ooit eigendom van Oranje. De Nassau’s kregen het in 1417 in bezit, totdat Willem I het in 1820 verkocht. Het verklaart de Nederlandse invloed in het dorp, waar veel landgenoten een onderneming runnen.
De eerste druiven tref ik langs de Moezel. De oevers vol wijnplantages geven de brede rivier een uniek karakter. De gronden zijn vruchtbaarder dan in de Eifel of Ardennen, waardoor de Moezeldorpen rijker zijn. Bovendien kregen dorpen als Remich onder invloed van rijke forenzen – werkzaam bij Europese instituten in Luxemburg – een economische impuls.
In Schengen komen Duitsland, Luxemburg en Frankrijk bijeen. Een fraai kasteel hangt op een rots boven de spoorweg. Onopgemerkt fiets ik Frankrijk binnen.
Lotharingen, ten noordwesten van de Elzas, is vaak betwist door Frankrijk en Duitsland. Tussen 1871 en 1914 is het oostelijk deel in Duitse handen geweest. Hier wordt een Duits dialect gesproken. De scheidslijn kan men terugvinden in plaatsnamen als Arriance (Franstalig) en Landroff (Duitstalig).
Ik rij door armoedige dorpjes zonder winkels, die aan Oost-Europa doen denken. Ik zie geen mens op straat; de vierentwintiguurs-economie vervangen door de vierentwintiguurs-siësta. De enige economische activiteit in dit gebied komt van de boer die met paard en wagen rondrijdt.
Als de Vogezen in beeld komen, ontdek ik het unieke karakter van deze bergen. De beboste ronde heuvels lijken op afstand mysterieus, alsof daar een geheim verborgen ligt. Het geheim dat ik ontdek blijkt een fikse klim naar de top van Col du Donon. Er is weinig autoverkeer en in het uitgestrekte natuurgebied wonen slechts houthakkers.
In dit verlaten gebied word ik ingehaald door een auto die langzaam voor mij gaat rijden. Na een tijdje trekt het geheimzinnige voertuig op, maar stopt na honderd meter weer. Onraad! Ik denk terug aan twee judolessen twintig jaar geleden… Eén ding weet ik zeker: ik zal geen willoos slachtoffer van een overval worden!
Even later word ik opnieuw ingehaald: een wielerpeloton! De ‘gangsterauto’ blijkt het verkenningsvoertuig van een wielerwedstrijd.
Ik kom op de vlakte van Colmar. Terwijl ik naar het zuiden fiets, zie ik rechts de Vogezen en links verschijnt het Zwarte Woud.
Na een overnachting op een camping naast een renbaan in Mulhouse, bereik ik de uitlopers van de Alpen. Ik trek over bergtoppen om Bazel heen, een oud Europees handelscentrum dat in een dal ligt. Ik arriveer in het Rijndal, dat de grens tussen Duitsland en Zwitserland vormt.
In Zwitserland loopt de route tot Rüdlingen langs de Rijn. Het Rijndal is kilometers breed en aantrekkelijk om te fietsen. Vanaf Andelfingen volg ik de rivieren Thur en Sitter, totdat ik bij Arbon de Bodensee bereik. Zwitserland is af. Er zijn rijwielpaden met duidelijke bewegwijzering, het land is schoon en de wegen zijn voortreffelijk.
Doordat ik een aantal keren de Rijn oversteek, merk ik dat de grenscontrole streng is. De Zwitserse douanier kijkt de reiziger ernstig en diep aan. Zonder geldig paspoort kom je het land niet in.
Op de met akkers en bossen bedekte Alpen graast roodbont vee met galmende bellen. Hoog in de bergen lopen de koeien los. Als ik via een zigzag bosweg omhoog klauter, blokkeert een kudde de doorgang.
Als één van de monsters op mij af stuift, verstijf ik van schrik. Vlak voor mij komt het beest tot stilstand en de uitdrukkingsloze kop staart mij secondenlang aan, terwijl ik de intelligentie van het krachtige dier probeer in te schatten.
Ik concludeer dat er niet met de stier valt te onderhandelen en manoeuvreer geruisloos tussen de runderen door. Als ik de kudde ben gepasseerd slaak ik een zucht van verlichting, maar na de bocht tref ik een nieuwe groep. Met bonkend hart sluip ik ook langs deze wegversperring.
Het Bodenmeer is mysterieus, in nevelen gehuld en stil. De dynamiek van het water is afwijkend van Nederlandse meren. Het klotst anders. Deze toverachtige bergzee is een geliefd object voor kunstschilders.
Vanaf Oberriet volg ik de Voor-Rijn die de grens tussen Oostenrijk en Zwitserland vormt. De rivier lijkt hier op een kanaal en is kaarsrecht. Zowel links als rechts zie ik de enorme Alpen, maar mijn route blijft vlak. Vlak en recht: opmerkelijk in Zwitserland.
In Liechtenstein vind ik een camping. De geur van rijkdom kwam mij tegemoet toen ik het bergstaatje binnenreed. Een zeer luxe en groot chalet getooid met vijftig geraniumbakken vormt de receptie van het kampeerterrein, dat vol staat met peperdure kampeerwagens.
De vrouw achter de balie trekt haar neus omhoog als ik mij inschrijf. ‘Eén persoon met fiets en tent levert niet veel op,’ mompelt ze in Zwitsers bergdialect, terwijl ze haar lippen zuinig samenknijpt.
Het belastingparadijs zit vol mensen met geldzucht en is vreselijk duur. Als ik op het terras met de prijzen word geconfronteerd, stel ik vast dat slechts miljonairs dronken kunnen worden in dit bergland!
Via Bad Ragaz en Chur bereikt ik de volgende morgen Thusis.
De Splügenpas ligt op 2117 m hoogte, op de grens van Zwitserland en Italië. De 40 km lange weg van Chiavenna naar Splügen werd tussen 1818 en 1823 aangelegd. Deze noord-zuid route ligt er tegenwoordig verlaten bij, omdat de Sint Bernhardtunnel die er vlakbij ligt haar taak overnam.
Als ik na anderhalve dag klimmen eindelijk het dorp Splügen binnenfiets, twijfel ik of ik verder zal gaan. Waarom weet ik niet, maar het schijnt daar altijd noodweer te zijn. Ik besluit de fiets verder de Splüga op te duwen, want ik verlang naar Italië.
Slechts een enkele automobilist en motorrijder kom ik nog tegen. Harde regen gecombineerd met smeltwater stroomt over de weg naar beneden. Mijn voeten worden kletsnat en raken onderkoeld.
Vier meter hoge muren van sneeuw verschijnen aan de kant van de weg die steil omhoog loopt. Ik houd mij doodstil om geen lawine te veroorzaken. Mijn handen worden paars en ik kan mijn vingers niet meer bewegen. Ik heb drie dunne jassen aan.
Als ik op de top van de Splüga de onbemande Italiaanse grenspost passeer lijken de omstandigheden op de Noordpool! Hier ben ik niet op voorbereid, want wie denkt in juni aan handschoenen? Duidelijk is dat ik snel de witte reus moet verlaten, wil ik overleven.
Als ik na de top aan de afdaling begin, knijp ik de remmen in tot op het handvat maar merk tot mijn schrik dat de fiets steeds sneller gaat! Beneden zie ik de vangrail in een scherpe bocht naderbij komen, terwijl mijn snelheid toeneemt. Ik laat de remmen nog één keer los, rem opnieuw, in de hoop dat ik alsnog vaart kan minderen. Het tegenovergestelde gebeurt: ik ga nog harder!
De fiets slaat tegen de vangrail, de volle tassen werken als airbag, breken af en ik word in het ravijn gelanceerd. Ik rol twintig keer om mijn as en kom acht meter lager tot stilstand. Als ik omhoog kijk zie ik de vangrail boven mij!
De seconden dat ik de vangrail naderde leken minuten. Van bovenaf kon ik niet over de vangrail heenkijken: was er een helling of een diep ravijn? Ik hield er rekening mee dat dit het einde was. ‘Wat knullig om met een slecht remmende fiets het ravijn in te duiken en te sterven. Waarom niet gewoon een hartaanval?’, schoot door mij heen.
Ik strompel naar boven, pak de fiets die achter mij aan is gedonderd en verzamel de tassen. Het stuur en het zadel staan scheef, maar ik krijg ze weer recht. Twee tassen krijg ik niet op de fiets: de ophanging is beschadigd.
Er stopt een volgeladen stationcar met een echtpaar en twee kinderen. De man vraagt, terwijl hij moeite heeft om boven het lawaai van de regen uit te komen, of alles in orde is en doet een voorstel: ‘Parkeer de fiets, doe de bagage in de auto en kruip er zelf bij. Wij hebben weinig ruimte, maar we proberen het. Wij zetten je af waar je wilt.’
Ik ben blij met zijn aanbod. We rijden zigzag vijf kilometer naar beneden en in Pianazzo vinden wij een hotel. Hier kan ik herstellen, althans dat dacht ik: plotseling ruik ik een gaslucht, het kooktoestel in een fietstas lekt. Ik breng de gasfles snel naar buiten.
Enkele uren later besluit ik mijn Koga van de bergtop te halen. Ik lift met een auto mee, weer zigzaggend omhoog naar de Splüga-top. Daar staat mijn fiets tegen een berghut en ik hink en step naar beneden. De tunnels bieden bescherming tegen de regen. Afgepeigerd bereik ik het hotel. De Splüga, die vergeet ik nooit!
Het oude berghotel is volledig van hout, met een overhangend dak, kenmerkend voor een chalet. Op de hotelkamer pak ik mijn spullen uit. Alles is nat. De gordijnrail in de douche gebruik ik als wasrek om de tent uit te hangen. Mijn voet is opgezwollen en paars.
De volgende morgen strompel ik via het trappenhuis met marmeren treden naar beneden. Kan ik mijn reis voortzetten? Eigenlijk niet, maar een langer verblijf in het dure berghotel wordt mijn financiële ondergang.
De inhoud van vier tassen moet in twee tassen gepropt. Het gasstel is beschadigd, dus dat is geen moeilijke keus. Bord en kop, matras, koffiepoeder – het kan niet mee.
Gek genoeg kan ik nog wel fietsen. Gehandicapt hervat ik de reis. Het weer is opgeknapt en ik rij in de zon. Er volgt een scherpe afdaling naar Chiavenna. Ik kijk in de diepte uit over bossen en zijdelings zie ik de steile natte rotswanden van de Splüga.
Via het Mezzola-meer bereik ik het Como-meer, dat tientallen kilometers lang is. De bergplas is toeristisch en rondom zijn veel campings en hotels. Veel rijke Italianen bezitten een statig huis aan het water.
Ik fiets over de hoofdweg langs de kust en maak kennis met het toeterende Italiaanse verkeer. In de buurt van Menaggio rij ik door een paar lange tunnels. De akoestiek versterkt het geluid van motorvoertuigen, waardoor een hels kabaal ontstaat. Daarnaast zijn er geen uitwijkmogelijkheden en maakt de zwakke verlichting de tunnels tot ‘zelfmoordbuis’.
Vlak voor Tremezzo neem ik het veer naar Bellágio, een tochtje van tien minuten met een prachtig uitzicht. Het blauwe water van het Gomo-meer schittert in de felle Italiaanse zon.
Acht kilometer voorbij Bellágio ligt pal langs de zeeweg achter een hoge haag een kampeerterrein verscholen onder bomen. Hinkend zet ik de tent op.
De volgende dag bereik ik via Treviglio de Po-vlakte. De driehonderd kilometer tussen Alpen en Apennijnen doet denken aan Noord-Holland, maar dan dunbevolkt. De dorpen zijn armoedig.
Soms lijkt het alsof ik mij in een western bevind. Midden in de hoofdstraat zit een groep Italianen op een bankje in de zon, die nieuwsgierig de vreemdeling volgt. Als een stoffige Clint Eastwood trek ik door de dorpen.
In Pizzighettone vind ik onderdak bij herberg ‘Il Torchio’. De stad heeft geen winkels en overdag zijn de luiken voor de ramen van de huizen gesloten. Hosteria Il Torchio ligt als een oase midden in het centrum van deze naargeestige plaats.
De herberg grenst aan één kant aan het huis ernaast, aan de andere kant is een binnenplaats. Hier speelt zich onder de blote hemel het Italiaanse avondleven af. Er wordt op het terras gegeten, wijn gedronken, muziek gemaakt, gekletst en ruzie gemaakt.
De volgende morgen fiets ik Cremona binnen, dat een indrukwekkend historisch centrum heeft met een dom in Venetiaanse stijl. Cremona is beroemd vanwege de vioolbouw. De Stravarius komt hier vandaan.
Bij Guastalla steek ik de Po over via een kilometerslange brug die over uiterwaarden ligt. Het razende autoverkeer, gecombineerd met uitzicht over saaie delta’s van de Po, maakt dit traject tot dieptepunt van de reis.
Bij Vignola komen de Apennijnen in zicht. Urenlang klim ik in de zon langs een zigzag bergweg omhoog. Af en toe steekt een opgeschrikte hagedis vlak voor mij de weg over. In het struikgewas hoor ik een sissende slang.
Weelderige bloemen in alle kleuren staan in de berm, ritmisch dansend in de wind. Over mijn schouder zie ik voor het laatst in de diepte de Po-vlakte. De heuvels van Toscane liggen voor mij.
De hoogste camping van Italië ligt in Rósola, vlakbij Zocca. De enkele reiziger die deze plek bereikt, wordt bij aankomst op de foto vastgelegd. Het terrein ligt op de top van een berg, ter hoogte van wolken.
Als ik langs de slagboom kruip en mij buiten adem aan het loket van een houten receptie meld, wijst de hand van de beheerder omlaag. De toegewezen plek ligt vijftig meter lager. Zwijgend strompelde ik naar het aangewezen veld.
Veld? Geen haring wil de grond in. Nadat ik alles heb uitgepakt, moet de operatie worden gestaakt. Inmiddels is het donker geworden en met mijn allerlaatste krachten klim ik wederom omhoog naar de berghut.
De beheerder werpt nonchalant een blik door het raam naar beneden en zegt: ‘U staat op de verkeerde plek. De rotsgrond is alleen geschikt voor caravans, die hier overigens nooit komen. Het veld ernaast, onder de boom, moet u hebben.’
Tussen Pistóia en Empoli ligt Vinci. Voor ik het weet ben ik het dorp doorgefietst, want het bestaat uit slechts een paar huizen. Leonardo da Vinci is hier 15 april 1452 geboren.
Ik fiets over de rug van Toscaanse heuvels, hier ligt een oude en autoluwe noord-zuid route. Bovenop de berg liep de reiziger minder kans te worden beroofd. Tegenwoordig kiest het drukke Italiaanse autoverkeer massaal de moderne wegen in het dal.
De hemel is blauw en de felle zon drukt de temperatuur omhoog. In juni is het ‘s middags gemiddeld dertig graden: aangenaam, want de Italiaanse warmte is niet vochtig. De lucht boven het zwarte asfalt trilt in de hitte, maar thermiekwinden maken het heerlijk. De geur van bloemen en het uitzicht over gele velden, maken Toscane tot een paradijs.
In dit deel van Italië kan men de geschiedenis ‘ruiken’. Bijvoorbeeld in San Donato, een ommuurd stadje uit de Middeleeuwen. Op het dorpsplein staat een antieke waterput en elk jaar is hier een ezelrace.
Tussen de bergen ontdek ik sporen van een enorm amfitheater. De tribune van steen is begroeid met planten, waardoor ik het bijna over het hoofd zag. Ooit vochten gladiatoren hier op leven en dood en holden christenen voor een leeuw.
Tam, tam, tam; tammerdetammerdetam. Zo klinken de trommels van mannen die door smalle straten in Siena lopen. De complete stad is een monument uit de tijd tussen Middeleeuwen en Renaissance. Deelnemers aan de optocht dragen bij deze periode passende kleding en kinderen zwaaien hun vlag voorop in de stoet.
De stad telt zeventien wijken die elk een eigen vaandel en tenue hebben. Twee keer per jaar (2 juli en 16 augustus) houdt men een wedstrijd rondom Piazza del Campo. Op dit historische plein staat een unieke dom. Het lijkt een tussenvorm van kasteel en kerk. De bestrating op het plein heeft het model van een reuze waaier.
Van Siena trek ik zuidwaarts richting Asciano. De velden zijn niet zo onvruchtbaar als de kleur van de grond doet vermoeden. Vroeger bestond in Italië het systeem van ‘mezzadria’, de halfpacht, waarbij de helft van de landopbrengst naar de boer ging, terwijl de andere helft door de landeigenaar werd opgeëist. Daardoor was het voor de arme boer noodzakelijk ook alle harde grond te verbouwen.
Onder invloed van EEG subsidies kwamen de wijnplantages. Tegenwoordig is het agriturismo (vakantie op de boerderij) een belangrijke economische activiteit.
Ik passeer Montepulciano, een ommuurde stad met steile straatjes hoog op een rots. Inwoners van het nabij gelegen Chiusi hebben het gesticht, omdat de hoge positie veiligheid bood.
‘Fare la bella figura’ (goede indruk maken), vinden Italianen belangrijk. In het mondaine kuuroord Chianciano Terme met zijn 235 hotels, pronken honderden dames en heren op de boulevard met exclusieve kleding. De tegenstelling kan niet groter, als ik – verslonst door drie weken fietsen – langs trek.
Aan het eind van de middag zie ik een bord: ‘camping en nachtclub’. Het wijst naar een inrit die steil omlaag loopt. De landweg lijkt verlaten en ik dender met de fiets omlaag, mijn snelheid afgestemd op de route links van de vluchtheuvel, waar het asfalt in orde lijkt. Vlak voor de splitsing komt er achter de nachtclub een auto te voorschijn. Om deze te ontwijken, ben ik gedwongen de – slechte – rechterkant van de weg te kiezen.
Een diepe kuil tackelt de fiets en ik ga onderuit! Ik kruip overeind maar besluit meteen weer te gaan zitten. Er zitten steentjes in mijn armen en benen gedrukt, die ik er één voor één met mijn wijsvinger uitschiet.
De langharige automobilist stopt en informeert – in het Italiaans – naar mijn letsel. Behulpzaam alarmeert hij met zijn mobiele telefoon een ambulance. Ik heb onschuldige schaafwonden en een gat in mijn hoofd. Aanvankelijk wil ik mijn reis voortzetten, maar de man noopt mij te blijven zitten.
De ambulance is snel ter plaatse en op een brancard hijsen twee verpleegkundigen mij de wagen in. De automobilist belooft voor mijn fiets te zorgen en ik leg me neer bij de nieuwe situatie.
Ik lig horizontaal en zie allerlei medische apparatuur zoals slangen en plastic flesjes boven mij hangen. De wagen rijdt met een noodgang waardoor alles hevig trilt. De ambulance rijdt een halfuur met loeiende sirene en maakt veel bochten. Als de deur open gaat word ik liggend naar buiten getild. Ernstige gezichten verschijnen boven mij. Onderzoekende ogen van mannen in groene jassen kijken mij aan.
De Italiaanse vragen kan ik niet verstaan en ik lijk de enige die weet dat er niets aan de hand is, althans, niets ergs. Ik word door lange gangen gereden en ben geboeid door het nieuwe perspectief waarin de wereld verschijnt.
Ik kom op een EHBO-afdeling waar vijf groene mannen om mij heen zwermen en in drukke conversatie zijn verwikkeld. Mijn wonden worden schoongemaakt en dan verschijnt een fonkelende naald. De hoofdwond moet worden gehecht. Zonder verdoving wordt mijn hoofdhuid bijeen geschraapt en de verpleger naait de wond steek voor steek dicht, terwijl hij zijn drukke conversatie met collega’s intensiveert.
Verderop in de zaal ligt een jongedame uit Londen die Engels en Italiaans spreekt en fungeert als tolk bij medische vragen. Ik heb zorgen over de fiets die onbewaakt is achter gebleven. Al mijn hebben en houden zit op het rijwiel gepakt. Dan komt een verpleger met het bericht van de automobilist dat de fiets achter de nachtclub is geparkeerd.
De volgende ochtend krijg ik toestemming het hospitaal te verlaten. Het ziekenhuis van Chiusi – wordt nu pas duidelijk – heeft mij goed opgevangen. Een paar keer heb ik mijn verzekeringpapieren onder de aandacht gebracht vanwege de rekening, maar ze zeiden: ‘It’s free!’
Ik neem een taxi naar de nachtclub. Op de plek des onheil staat achter een schutting de fiets tegen een muur geparkeerd. Het rijwiel is zelfs onbeschadigd en ik kan de reis voortzetten.
Rome is dichtbij. Als ik door de voorsteden rij, word ik ingehaald door een luidkeels zingende fietser. Achterop de bagagedrager staat een man met een vlag om zijn schouder. Dezelfde vlag zie ik overal. Spandoeken hangen uit de ramen van huizen: AS Roma, kampioen van Italië!
Ik neem mij voor Rome in vogelvlucht te bekijken, omdat ik na 25 dagen fietsen aan het eind van mijn Latijn ben. Bovendien heeft het ziekenhuis rust geadviseerd.
Midden in de chaotische stad stuit ik op een acht meter hoge muur. Ik fiets er omheen, op zoek naar een doorgang. Na vijftien minuten sta ik voor de San Pietro. Duizenden toeristen lopen rond op het plein dat voor de gebouwen ligt. Ik zie tientallen beelden op pilaren en de bekende koepel op het dak.
Alleen de paus ontbreekt. ‘Dank vuur die bloemen’, had ik graag willen horen. Maar helaas, de enige gewijde woorden komen uit de mond van een agent: ‘Verboden te fietsen!’