Spectaculair is de natuur van Senegal niet maar het vrij vlakke land leent zich tijdens onze winter goed voor een rondreis langs dorpen met traditionele lemen hutjes en baobab’s tussen het verdorde gras. Langs de kust wordt gevist in bont beschilderde piroques, op het land doen de vrouwen het werk terwijl de mannen in de schaduw van een boom de maatschappelijke problemen bespreken.
Daar staan we dan om half drie ‘s nachts op het vliegveld van Dakar: twee fietsen, acht stuks bagage, een taxichauffeur en negen mannen om te helpen de spullen op en in de taxi te krijgen. Wat vriendelijk denk je dan, al die hulp. Het blijkt toch iets anders te zitten. Na de in onze ogen vrijwillige arbeid wil iedereen betaald worden. Met veel moeite weten we, na de roverhoofdman 1 euro gegeven te hebben, te ontsnappen.
De taxi is van het type waarvoor je in Nederland nog geld moet bijleggen als je hem naar de sloop brengt. De achterwielkast ontbreekt en de knalpijp lijkt uit te komen in het passagiersgedeelte. Maar we komen waar we wezen moeten: Yoff, een plaatsje zo’n vijftien km van het centrum van Dakar.
Er volgt een korte nacht want het is al vroeg warm in Senegal. Na het uitpakken van de fietsen, die het wonderwel weer overleefd hebben, op de fiets naar Dakar. Kort samengevat: stoffig, druk, stinkend, opdringerig maar wel een lust voor het oog. Veel kleurrijke gewaden, vrouwen met bundels op het hoofd en bijna alle handel op straat: van meubilair tot levende geiten.
De volgende dag hebben we pas echt onze eerste kennismaking met Senegal. Sightseeing Yoff. Een vreemde mengeling van sober, in lange gewaden geklede muzelmannen en uitbundig getooide vrouwen met strikken in het haar.
Vriendelijke mensen. In voor een praatje en heel behulpzaam om ons de weg te wijzen. Omdat Senegal vroeger een Franse kolonie was, is Frans nog steeds de officiële taal.
De handel op straat bestaat veelal uit afgedankte Europese zooi. Koelkasten, tv’s, kleding, auto’s. Het krijgt hier allemaal een tweede leven. De straten zijn, op een paar na, niet verhard. Net een zandbak. Als de wegen ook van dit kaliber zijn kunnen we nog wat verwachten.
Gewapend met de eerste ervaringen gaan we op pad. Het eerste stuk van dertig kilometer is de snelweg door de randsteden. De ‘hel van Dakar’. Eén grote file met auto’s die in een uur meer rook en roetdeeltjes uitbraken dat al het verkeer op de Haagse Veerkade in een jaar.
Maar wat een belevenis. Langs een groot deel van de weg is ook markt. Vooral levende have, wat hier betekent: geiten. En wat kunnen die beesten onwillig zijn. Dus aan de achterpoten oppakken en voortduwen als een kruiwagen. Overal taxibusjes waar mensen de bagage tot grote hoogte opstapelen en zichzelf in het binnenste persen. Soms wordt de imperiaal op het busje ook gebruikt voor veetransport.
Als het na anderhalf uur wat rustiger wordt kunnen we eindelijk tot aan de horizon kijken. En wat we zien is nog niet echt opwindend: verdord gras en af en toe een boom, maar dan wel hele mooie baobab’s. En veel zand. Voor de afwisseling ook wat dorpjes.
Lemen hutjes staan niet alleen in het Afrika-museum. Hier zien we buiten de grote stad niet anders.
In twee dagen fietsen we zo door de regio Petite Côte naar Foundiougne in nationaal park Siné-Saloum. Zo’n 90 km met bijna enkel forse tegenwind en weinig beschutting. Onze lunch scoren we bij stalletjes langs de weg. Stokbrood. En als we het vriendelijk vragen dan doen ze er ook nog wat chocoladepasta op.
Het wordt gewikkeld in een Tunesische en Zuid Afrikaanse krant van een half jaar geleden.(Een Senegalese krant hebben we nog nergens gezien.)
Het laatste stuk van de route voor voert dwars door een nagenoeg kale zandvlakte. Alleen een paar acacia’s. Wat een scherpe doornen hebben die bomen. Twee lekke banden achter elkaar houden we er aan over. Banden plakken met de zon op het hoofd in de middle of nowhere is afzien.
In een pittoresk hutje aan het water komen we de volgende dag in Foundiougne bij van de ontberingen. Was doen, lezen, wat rond lopen en op tijd naar bed.
De dag daarna voert de tocht naar Toubacouta. Een route met de wind in de rug. Het wordt wat groener. Leuke dorpjes.
Verschillende door rietmatten afgezette cirkels met daarbinnen vier tot zes hutjes. Een rokend vuurtje, vrouwen die de maïs tot meel stampen en vrouwen die bij de pomp de was doen. Wat de mannen doen is niet helemaal duidelijk.
Na ruim zeventig kilometer komen we bij het kampement van Youssouf. Een leuke plek met gezellige hutjes en een mooie tuin.
Op weg naar Banjul, de hoofdstad van Gambia. De grenspost is als op vele andere plaatsen: geldwisselaars, stalletjes met versnaperingen en natuurlijk de politiepost waar de broodnodige stempels verkregen kunnen worden nadat onze namen zijn genoteerd in een heel dik boek.
Anders dan ons door andere reizigers is voorspeld, verloopt het allemaal snel en soepel, hoewel de politieman die de stempels in ons paspoort moet zetten nog wel een vergeefse poging waagt een pen of een petje bij ons los te krijgen.
Het is een verzoek dat we vaker horen. We hadden wel een aanhangwagen met dit soort spullen mee kunnen nemen. De missionarissen hebben iets fout gedaan met het uitdelen van spiegeltjes en kralen.
Gambia, een langgerekt stuk land van zo’n 35 bij 300 km, wordt aan drie zijden omringd door Senegal. De voormalige Britse kolonie is nu een van de armste landen van de wereld .
Het eerste dat opvalt bij de overgang van Senegal naar Gambia is de kwaliteit van de wegen. De highway naar de hoofdstad is een grote gatenkaas. Als fietser heb je dan nog het voordeel dat je om de gaten heen kan rijden.
De ferry vlak voor de hoofdstad is een belevenis. Een grote chaos met vrachtwagens, kuddes onwillige geiten, mensen met grote pakken en bundels handel en irritante opdringerige Gambiaanse jongetjes die overal op en aan zitten. We worden gered door een vriendelijke Gambiaanse student die ook een fietstocht maakt. Dankzij hem komen we zonder kleerscheuren op de boot.
Banjul heeft 50.000 inwoners en een stuk of vijf hotels die vast ooit eens een zekere klasse hebben gehad. Daar is nu weinig van over. Het Apollo-hotel waar we verblijven is compleet uitgewoond. Maar voor ons is een bed en een werkende douche voldoende.
We hebben aan een middag genoeg om het grootste deel van de stad te bekijken. Na het vertrek van de Britten is er weinig aan onderhoud gedaan. Huizen, wegen, elektriciteitsnet, het is allemaal in verval. IJsjes zijn hier niet te koop vanwege het veelvuldig uitvallen van de elektriciteit.
Ook hier zijn de mensen vriendelijk, soms te vriendelijk. Het kost veel moeite al die gidsen in spé van ons af te schudden.
De volgende dag weer vroeg op stap, opnieuw richting Senegal. Het passeren van de grens voelt als thuiskomen. De weg is weer vlak en we horen beduidend minder vaak de vraag: ‘money?‘. Na 80 km zijn we in Diouloulou in de regio Basse-Casamance. We staan voor de vraag of we kiezen voor de sobere herberg met emmerdouche in deze plaats of 25 km doorfietsen naar de kust.
Om het denkproces wat te smeren leggen we aan bij een buvette, een schuurtje met een paar plastic stoelen dat fungeert als café.
We raken aan de praat met een autochtoon met wilde rastaharen en, zo lijkt het, dubbele tong. Het blijkt een heel aardige vent die een tamelijk nieuw motel in het dorp uitbaat dat nog niet in de Lonely Planet staat vermeld. Zo komen we terecht in het Kent motel.
Zes huisjes in een mooi aangelegde tuin met uitzicht over het estuarium van de Casamance-rivier. We overnachten in een comfortabel hutje met waterput, witte katoenen gordijnen die opbollen in de wind en uitzicht op een watervlakte waar witte reigers en pelikanen overheen scheren. Het Out of Africa-gevoel. Eigenaar Leon vertelt over zijn – recent overleden – Engelse vrouw die hem stimuleerde dit motel in zijn geboortedorp op te richten.
De ‘rustdag’ gebruiken we voor een fietstocht zonder bagage naar Kafoutine. Net als andere dagen is het ‘s morgens zo’n graad of twintig oplopend tot 35 in de middag. Prima fietsweer.
Kafoutine is een plaatsje aan de kust met wat ‘zwevende’ toeristen van het type hippie. Hier wordt ons duidelijk dat Senegal een visland is: veel bont beschilderde piroques op het strand en op zee en een drukte van belang met het aan land brengen van de vis en het uitsorteren en verwerken daarvan.
We fietsen naar het zuiden, verder de Casamance in. Een mooi gebied waarvan we beide het idee hebben: typisch Afrika. Open vlakten worden afgewisseld met bomen en struiken. Grote termietenheuvels en kleine dorpjes. Alleen de giraffen ontbreken.
We twijfelen nog even of we dit gebied wel in gaan. Na bijna twee jaar rust, zijn er de afgelopen dagen weer wat schermutselingen geweest tussen het regeringsleger en het ‘bevrijdingsleger’ waarbij een dode is gevallen. Het bevrijdingsleger is voortgekomen uit het verzet van de lokale stammen tegen de Franse overheersing. Ze hebben die strijd tegen het landelijke gezag na de onafhankelijkheid met wisselende intensiteit voortgezet.
We schatten de kans op een aanrijding met een bushtaxi groter dan de kans op een ontmoeting met het rebellenleger dus besluiten we toch maar te gaan.
We toeren hier een aantal dagen wat rond. Op de aanwezigheid van veel militairen na merken we niets van de interne strubbelingen. Strand, stadjes. Het leven is zo slecht nog niet.
Tabaski is het offerfeest van moslims. Elke familie slacht een ram en brengt de dag door met het opeten van dit beest en met feesten. Van al die activiteiten proeven we een beetje.
Wat daaraan vooraf ging is een ontmoeting met een groep jongens in Brin. Om Tabaski te beleven moeten wij volgens hen niet in de stad zijn maar in de kleine dorpjes.
Zo fietsen wij naar Medina; een plaatsje dat niet op onze kaart staat maar waar we met wat aanwijzingen van localo’s wel komen. Tien kilometer zandpaadjes door bos, langs akkertjes en door dorpjes.
Na een uur is daar Medina, waar we te horen krijgen dat het echte feest pas ‘s avonds is. In het donker fietsen is niet alles, daarom maken we rechtsomkeert.
Als we op de terugweg een waterput fotograferen, nodigt een vriendelijke mevrouw ons uit een hapje mee te eten. Voor we het weten zitten we temidden van een hele groep Senegalezen met onze handen te graaien uit een grote schotel met geroosterd lamsvlees, lamslever, uien en ander spul.
Wegwezen is er voorlopig niet bij. Eerst met oma de tuin bekijken. Maniok en bloemen waar thee van wordt gezet. Daarna weer eten; niet buiten maar binnen in de beste kamer, op een rieten mat op de grond. Botjes en andere niet eetbare stukken kunnen we daar ook op leggen. Dit keer geroosterd lam met rozijnen en vermicelli. Om vijf uur rukken we ons los om weer naar Ziguinchor te fietsen.
In zo’n vijf tot zes etappen willen we van het zuidwestelijke puntje van Senegal naar het zuidoosten trekken. Redelijke weg, heel weinig verkeer maar heel veel Senegalezen die, op hun Tabaskibest, in grote groepen van niks naar nergens lopen. De mannen in effen gekleurde pakken, van appelgroen tot smetteloos wit, de meisjes en vrouwen in gekleurde lange rokken met strakke topjes en kunstig gevlochten haar. Zien en gezien worden.
Bonjour; Ca va? Minstens vijfduizend keer reageren we op deze vraag door bonjour te zeggen, te zwaaien, door handen aan te tikken en soms door een praatje te maken. Stoppen betekent overspoeld worden door nieuwsgierige kinderen.
Om de dagafstand te bekorten van 130 kilometer tot circa negentig besluiten we een stuk af te snijden en niet met de officiële ferry de Casamance-rivier over te steken. We vragen een Senegalees ons met zijn piroque mee te nemen. Deze heeft er niet veel trek in, maar met behulp van een vriendelijke Gambiaan lukt het ons toch hem over te halen en de oversteek van Datiakounba naar Banbali te maken.
Na nog vijftien kilometer zandweg komen we in Sedhiou in de Haute Casamance, waar we onderdak vinden in een tamelijk luxe oord voor jagers en vissers. Een groter contrast met het stoffige en smoezelige plaatsje Sedhiou is bijna niet denkbaar.
De volgende morgen, na het zingen van happy birthday in vijf talen, een luxe verjaardagsontbijt. Aart vierenvijftig. Op tijd op pad om de ferry te halen. Die blijkt om onduidelijke redenen niet te varen. De lokale vissers vullen het gat in de markt door hun piroques vol te stouwen met mensen en materieel. Als we een paar fietsen in het water zien vallen omdat ze te hoog zijn opgestapeld, huren we een piroque voor ons apart om de rivier, die hier nog zo’n drie kilometer breed is, over te steken.
Er volgen drie dagen fietsen over rustige wegen door een groene omgeving. In de dorpjes zijn wel winkeltjes, zo groot als een bezemkast, maar zonder elektriciteit blijft het assortiment steken bij blikken tomatenpuree en wasmiddel.
Het waterfilter dat we tot nog toe niet gebruikt hebben komt nu goed van pas om het water uit de plaatselijke pomp drinkbaar te maken.
De mensen verdienen hier de kost met het telen van katoen, rijst, bananen, sinaasappelen en pinda’s en met veeteelt. Groenten worden nauwelijks geteeld.
Op de markt worden de tomaatjes, die er niet uitzien, per stuk verkocht. De doperwten, uien en aardappelen die we bij elke maaltijd voorgeschoteld krijgen, worden waarschijnlijk voor een groot deel geïmporteerd.
Wat opvalt is dat de meeste mannen, in hun nette kleren, in de schaduw van een boom druk zijn met het bespreken van de maatschappelijke problemen terwijl de vrouwen er flink aan moeten trekken met water halen, wassen, maïs stampen etc. Van vetzucht hebben de mensen hier in ieder geval geen last. Mooie, vrij lange, kaarsrechte mensen.
We zijn in de regio Sénégal Oriental beland. Vanuit Tambacounda gaan we met de bus naar Kedougou in het uiterste zuidoosten. Op de fiets leggen we vervolgens het traject in omgekeerde richting af. Even voor negen uur staan we klaar om in de bus te stappen.
Al snel krijgen we te horen dat er nog niet voldoende mensen zijn en het vertrek daarom wordt uitgesteld naar 14.00 uur. Als het zo ver is legt Gerrie alvast beslag op de twee voor ons gereserveerde zitplaatsen. Aart houdt een oogje in het zeil bij het inladen van de fietsen.
Om half twee lijkt alles rond. De bagage is geladen en de bus zit vol. Althans volgens onze maatstaven. Toch blijven er mensen binnenkomen. De bus lijkt wel van elastiek. Er worden plankjes gelegd tussen de stoelen zodat ook het gangpad als zitplaats gebruikt wordt.
Daar tussen staan ook nog wat mensen. De temperatuur stijgt tot ver boven de veertig graden maar daar hebben de Senegalezen weinig last van. Sommigen hebben over hun wollen trui nog een gevoerde jas aan. Tot op het laatste moment klauteren straatventers met plastic zakjes water en cake over de stoelen om nog wat van hun handel te slijten.
Als om twee uur de bus start, stopt er een taxi met een hele dikke dame en een geit. Geit in de bagageruimte en de dikke vrouw wordt in de bus gepropt. Je hoort Senegalezen niet gauw mopperen maar een aantal geplette medereizigers raakt toch wel wat geagiteerd.
Binnen vier uur leggen we de 230 kilometer naar Kedougou af die we morgen terug fietsen. Maar eerst bekijken we de toeristische hoogtepunten van deze streek. Als eerste een ‘Bassari dorp’ met, volgens de Lonely Planet, de grootste baobab van Senegal.
We stallen onze fiets aan de voet van de heuvel waarop het dorp ligt. Na enig onderhandelen is een jongen bereid ons voor 1000 CFA via het 2 kilometer lange voetpad naar het dorp te leiden. Niet veel (1,5 euro) maar we weten dan nog niet wat ons aan andere financiële verplichtingen te wachten staat.
Na een pittige klim staan we aan de rand van het dorp. De gids begroet iedereen die we tegenkomen. Op een binnenplaats is een aantal vrouwen aan het werk. We worden uitgenodigd te gaan zitten. Een van de vrouwen heeft haar bovenlijf ontbloot. We hebben dat niet eerder gezien hier dus of dat nou het echte Afrika is, betwijfelen we.
De gids vraagt ons haar 2000 CFA te betalen. De haren gaan al iets overeind staan. Dit wordt nog erger als we worden voorgesteld aan oma van 122 jaar. Ze ziet en hoort alles en ook anderszins schatten we haar niet ouder dan 70. We vinden het maar vals om wijlen Hendrikje van Andel uit Hoogeveen de titel oudste inwoner van de wereld te ontnemen. Ook hier moet gedokt worden. Dat geldt ook bij het bezichtigen van de boom waar het allemaal om begonnen is. Hij oogt niet veel groter dan bomen die we onderweg zagen.
We hebben er wel weer even genoeg van. Alle pogingen van de gids om ons nog een hutje in te trekken, een localo een hand te geven of van het pad naar onze fietsen af te wijken, weerstaan we. Als dit het traditionele Senegal is dan geven we de voorkeur aan het Senegal waar we dagelijks doorheen fietsen. De andere toeristische hoogtepunten houden we na deze ervaring voor gezien.
We starten met het eerste deel van een ruim vijfhonderd kilometer lang traject in westelijke richting. We eindigen vandaag in Mako, waar we overnachten in een kampement aan de oever van de Gambia-rivier. Het idee om te gaan zwemmen raadt de baas ten stelligste af vanwege hippo’s.
We denken dat hij een grapje maakt maar dat is niet het geval. Korte tijd later horen we het gesnuif en gesputter van een stuk of zes hippo’s die doen waar ze goed in zijn: een beetje in het water dobberen. Indrukwekkend om zoiets op zo’n 30 meter van ons hutje mee te maken.
Net als bij andere kampementen langs het traject dat we fietsen, is er geen stroom. De generator doet het niet, is stuk of staat zonder olie. We begrijpen nu waar de uitdrukking ‘donker Afrika’ vandaan komt.
Vandaag een traject van 112 kilometer waarvan 100 dwars door het Nationaal Park Nikola Koba. Geen dorpjes, geen vee, geen fietsende mensen, alleen een paar auto’s. Echt stil en verlaten.
Of je door het park kan en mag fietsen is niet helemaal duidelijk. Sommigen geven aan dat het te gevaarlijk is vanwege het grote aantal leeuwen dat er huist; andere zeggen dat de leeuwen niet in de buurt van de route komen.
Door die verhalen hangt er wel een zekere dreiging in de lucht die maakt dat we harder fietsen dan normaal. Het bord ‘Prudence animaux sauvage‘ draagt ook niet echt bij aan de gemoedsrust. De billen worden nog iets meer samengeknepen.
Een prachtige route; licht glooiend met afwisselend open vlakten met savannegras en dichte begroeiing. Het is doodstil; bij elk geritsel van bladeren kijken we elkaar aan alsof het de laatste keer is.
Als we stoppen om een groep apen te bekijken steekt er plotseling op zo’n 30 meter afstand een beest met enorme slagtanden de weg over. Gelukkig stoort die zich niet aan ons.
Verschillende keren schrikken we op als groepjes wilde zwijnen uit de struiken te voorschijn schieten om, gelukkig maar, voor ons weg te vluchten. Een prachtige tocht waarbij, als we terug kijken, de tseetseevliegen die ons achtervolgden gevaarlijker waren dan de animaux sauvage.
De dagen daarna fietsen we ten noorden van Gambia verder in westelijke richting. Redelijk goede en heel rustige wegen met weinig dorpjes. Het waterfilter blijkt een onmisbaar apparaat. We hebben het gevoel dat we echt van de wereld zijn. We lezen geen krant (nergens te koop), zien geen tv en horen geen radio.
Na Tambacounda doen we Koungheul en Kaffrine aan, in de centrale regio Sénégal Central. Langzaam verandert het landschap. Het wordt droger, minder groen. De pinda-oogst is, voor zover wij zien, achter de rug. Op veel plaatsen worden de pinda’s klaar gemaakt voor verder transport.
We zien zo her en der de uitlopers van de Saloem-delta verschijnen. Uit de drooggevallen zoutmeren wordt op grote schaal zout gewonnen. Maar wat blijft is het beeld dat maar een zeer klein deel van het land in cultuur is gebracht.
Kaolack is de eerste plaats sinds een paar dagen met een internetcafé. Nog een week voor de boeg. Wordt het naar het noorden fietsen om St Louis aan te doen of gaan we ons nog even te buiten aan een paar dagen strand?
Eerst een dagje Kaolack. Het is een heuse stad (de op drie na grootste van het land) en het centrum van de pindateelt. Geen glamour, geen hoogbouw en – het wordt afgezaagd – veel slecht onderhouden gebouwen en troeperige straten.
Anders dan in kleinere steden wordt het afval in Kaolack op bescheiden schaal ingezameld, maar veel rommel komt toch nog op straat terecht. Er is wel een aantal gezellige restaurants en bars.
Na vier weken is het hoog tijd voor de kapper. Tot nu toe heeft Aart een bezoek aan de ‘salon de coiffure‘ voor zich uitgeschoven. Er zijn er genoeg. Een golfplaten hokje van twee bij drie meter met op een uithangbord aangegeven waarin ze zijn gespecialiseerd: een bijna kaalgeschoren hoofd. Nu moet het er maar eens van komen.
Na de instructie ‘niet zo kort als u’, vraagt de kapper welk opzetstuk er op de tondeuse moet. De keuze valt veiligheidshalve op de grootste.
Voor de afwerking wordt bij de stoffenhandelaar drie straten verderop een schaar geleend die zo bot is als het achtereind van een varken. Binnen een kwartier is het gebeurd. Maar het resultaat is, voor minder dan 3 euro, pico bello.
We besluiten naar het strand in het westen te fietsen en niet naar St Louis in het noorden te gaan. Behalve de verlokkingen van de zee speelt ook de straffe noordoosten wind een rol. Langs dit traject wordt zout gewonnen.
Zout water wordt in afgeschotte meertjes gebracht. Als het water verdampt, raakt het oververzadigd met zout dat daardoor in grote kristallen neerslaat. Mannen scheppen het zout vervolgens op grote hopen, klaar om verpakt te worden.
Eind van de dag zijn we in een heerlijk rustig kampement aan het strand in Mbour, aan de Petite Côte ten zuiden van Dakar. Twee dagen lezen, bakken en braden, zwemmen en de mensen van ons lijf houden die ons wat willen verkopen dan wel iets van ons willen hebben: ‘Donnez moi votre sandales‘, T-shirt of wat we ook aan hebben.
Dit is niet specifiek voor Mbour. Op sommige trajecten lijkt het wel de standaardbegroeting: ‘Donnez moi un cadeau‘ of ‘cadeau, cadeau’. Onze reactie loopt uiteen van netjes nee zeggen tot ‘vraag maar aan dikke tante Ko’.
Gesprekken met Senegalezen over het waarom van die – voor Nederlandse begrippen onbescheiden – vraag maken ons niet veel wijzer.
Volledig uitgerust stappen we op de fiets richting Dakar, dat iets noordelijker aan de kust ligt. Een etappe die we voor een groot deel eerder in omgekeerde richting hebben gefietst. Anders dan de andere steden en dorpen waar we geweest zijn, oogt Dakar nu welvarend. Alle straten in de binnenstad zijn verhard en redelijk schoon.
Veel handel en bedrijvigheid. Van gouden muiltjes tot wollen truien, van meloenen tot breedbeeld-tv, alles is hier in ruime mate voorhanden. Een prettige stad om anderhalve dag door te brengen. Alleen het van ons lijf houden van mensen die iets willen verkopen of als gids willen optreden, is wat vermoeiend.
De binnenstad is, net als de randsteden, verstopt met taxi’s en busjes. Alleen als Senegal tegen Nigeria speelt (Afrikaans voetbalkampioenschap) is het doodstil op straat. Iedereen klit samen bij een winkel waar een tv staat of bij een Senegalees met een radio. Het enthousiasme bij het scoren van de gelijkmaker is door de hele stad te horen.
We fietsen het laatste stukje naar Yoff. Daarmee komt een einde aan onze ‘Tour de Senegal‘. We hebben ruim 2000 km gefietst, op vijfentwintig verschillende bedden geslapen en tegen minstens 20.000 Senegalezen ‘Bonjour’ gezegd.