Fietstocht door het land met meer stoepas en boeddhabeelden dan inwoners. Het bladgoud schittert overal. Over slechte wegen door fraaie landschappen rond Mandalay, langs Bagan (waar duizenden oude stoepas staan) en Nyaung Shwe aan het Inlemeer. Via Yangon, met de imposante Shwedagon Paya, naar Ngwe Saung aan de Golf van Bengalen en Pathein aan de Ayeyarwady-rivier.
De kerstafwas is net gedaan en voor we er erg in hebben, is de oversteek gemaakt van Amsterdam naar Birma en slenteren we door de voormalige hoofdstad Yangon (Rangoon).
Yangon heeft 5 miljoen inwoners. Na de verplaatsing van het regeringscentrum naar Naypyidaw in november 2005 is Yangon niet langer de hoofdstad van Myanmar, het vroegere Birma. De officiële reden voor deze verplaatsing is de meer centrale ligging van de nieuwe hoofdstad.
Volgens sommige Birma-watchers liggen er ook strategische overwegingen aan ten grondslag. Het vertragen van een inval vanuit Amerika en een kortere afstand tussen het hoofdkwartier van de militairen en de gebieden waar nog steeds strijd wordt gevoerd met opstandige etnische groeperingen worden daarbij genoemd.
Wat ook de reden is, het past in de lange Birmese traditie van het opnieuw stichten van nieuwe hoofdsteden.
Het past alleen niet in onze fietsplannen. Het blijkt voor buitenlanders niet toegestaan in de buurt van de nieuwe hoofdstad te komen, waardoor wij niet van Yangon naar Mandalay kunnen fietsen en zijn aangewezen op de trein.
Ons eerste uitstapje in Yangon is naar de Shwedagon Paya (algemene aanduiding voor een religieuze plaats zoals een tempel, een stoepa etc). Boven op een heuvel staat een bijna honderd meter hoge stoepa in de vorm van een bel met daaromheen een groot aantal tempels en kleinere stoepas. Qua vormen en kleuren lijkt het wel op de sprookjesafdeling van de Efteling. Veel beelden van Boeddha, nats (geesten) en dierenfiguren.
Goudverf en bladgoud maken dat het schittert en spiegelt. Het is indrukwekkend. Niet alleen vanwege de schaal en schittering maar vooral vanwege het feit dat het ‘leeft’. Er zijn weinig toeristen. Het zijn bijna allemaal Birmezen die hier Boeddha komen eren en aanbidden.
Er wordt wierook ontstoken en bloemen in vazen gezet. En als de familie die klus geklaard heeft gaat de tas open en verorbert de hele familie het meegebrachte eten.
Zondag staan we al om 03.00 op voor de trein naar Mandalay. Bij het station valt er eerst het nodig papierwerk te verrichten. Paspoorten, reçuutjes, reserveringsbiljetten. Alles wordt gecheckt, genoteerd en dubbelgecheckt.
We hobbelen 15 uur door het Birmese land en leggen in die tijd (zonder een tussenstop) 700 kilometer af. Erg hard gaat het dus niet. De Fred en Ed-chocopasta in spuittube die we uit Nederland hebben meegenomen voor het geval we insneeuwen, blijkt overbodig. In de trein is voldoende aanbod aan etenswaar.
Het terugvinden van de fietsen die met een latere trein worden vervoerd, valt niet mee. De man aan wie wij het reçu laten zien verwijst ons naar de andere kant van het station. Hij loopt wel even mee. Daar aangekomen blijken we niet goed te zitten; ook de andere man loopt mee plus nog wat belangstellenden.
Ze lopen hard: over rails, tussen te treinen door, door treinen heen. Is dat een reiziger of de man met het reçu? We zijn het spoor (en het reçu) volledig bijster. Gelukkig weet hij ons nog wel te vinden. Maar goed, na een half uur hebben we onze trouwe fietsen weer onder ons.
Nieuwjaarsdag gebruiken we om wat tempels en paleizen in Mandalay te bezichtigen. Een novice (monnik in opleiding) ziet zijn kans om zijn Engels te oefenen en vertelt uitgebreid over zijn leven als student aan de boeddhistische universiteit.
Over het dagelijks leven en over de keuze waar hij voor staat: doorgaan voor monnik of – zoals zij het noemen – ‘to put down the robes‘. Want ook een novice is niet ongevoelig voor een schone Birmese.
Aan het eind van de dag in een nagenoeg verlaten en koele pagode een boek lezen; niets is rustgevender dan dat.
Het echte werk begint: we fietsen naar Sagaing en de drie dagen daarop naar Monywa, Pakokku en Bagan. Het valt niet mee. Eigenlijk valt het gewoon tegen. Niet zozeer vanwege de lange afstanden (2 dagen meer dan 110 km) maar vooral vanwege de kwaliteit van het wegdek.
Als het wegdek geasfalteerd is, is het zo hobbelig of vol gaten dat de bidons uit de houder hobbelen. Als het niet geasfalteerd is, lopen we vast in rul zand of hobbelen we op een mengsel van gebroken steen en zand.
Vervelende bijkomstigheid is dat we daarom weinig van de omgeving zien. We moeten onze blik op de weg gericht houden om hobbels en kuilen te ontwijken. Als het zo blijft nemen we de bus.
De plaatsen waar we overnachten zijn niet echt op toeristen ingesteld. Bijna niemand spreekt Engels, dus de handen en voeten moeten voor de communicatie zorgen. Maar dat gaat goed. Het lukt ons zelfs door het tekenen van een flesje met naaimachineolie, druppels die daar uitkomen en een ketting, om kettingolie te krijgen. Betalen mogen we niet. De kettingolie die we hadden meegenomen is door de fietstas geadsorbeerd.
Het is het algemene beeld van de Birmezen: vriendelijke mensen; met hun longyi’s (de lange wikkelrokken die door zowel mannen als vrouwen gedragen worden) en de thanakha op hun gezicht.
Thanakha is een van een bepaald soort hout gemaakt wit poeder dan dient als make-up en sun blocker.
Vanuit Monywa bezoeken we een tweetal zeer grote Boeddha’s. De staande Boeddha die meer dan 100 meter meet, is nog in aanbouw. Het steigerwerk is gemaakt van bamboe stokken. Het is imposant.
Na een paar dagen hobbelige wegen is het goed toeven in Bagan. Naast Lake Inle is het de toeristische trekpleister van het land. Voor een paar dagen heeft zo’n toeristenoord met alle comfort van dien wel wat.
We kunnen onszelf weer verstaanbaar maken, een emailverslag versturen en niet onbelangrijk, een westers ontbijt scoren in plaats van rijst met een gebakken ei en een vismeelprutje.
Bagan ontleent zijn faam aan een gebied van ongeveer 40 vierkante km met duizenden oude stoepas, tempels en paleizen uit de periode 1000-1250. Sommige zijn verlaten, anderen worden druk bezocht.
Wat ze gemeen hebben zijn de Boeddhabeelden, van een paar centimeter tot tientallen meters. Bij een ervan worden kleine stukjes bladgoud verkocht die men op de voeten van Boeddha kan plakken. Hoger kan men niet komen zonder trap.
We trekken drie dagen uit om dit gebied te bekijken. We fietsen over de zandpaden die de tempels verbinden. Bij een ervan klimmen we via een donkere trap naar het bordes waar we een prachtig uitzicht hebben over het gebied.
Terug bij de fietsen blijkt een scherpe doorn te hebben toegeslagen. Lekke band; de tweede binnen vierentwintig uur. Gelukkig hebben we de plakspullen bij ons, alleen geen fietspomp. Er zit niets anders op dan vijf kilometer terug te gaan naar het hotel. Als Aart al bijna op zijn fiets zit, biedt een jongen die daar rondloopt aan een fietspomp te halen; hij blijkt vlak bij de tempel te wonen. Binnen een kwartier is het gat gedicht en gaan we verder.
We zien in de drie dagen dat we dit gebied doorkruisen maar een handje vol toeristen van de 700.000 die er jaarlijks Birma bezoeken. Wellicht omdat een groot deel ervan uit Azië komt en voor ons niet als toerist herkenbaar is.
Midden in het gebied is een grote drukke markt met van alles: groente, fruit, souvenirs en Zeeman-spullen. Om te lunchen strijken we neer in een theehuis zoals we die overal in Birma aantreffen. We zitten met de knieën in onze nek, want het meubilair lijkt afkomstig te zijn uit een poppenhuis.
Met de properheid is het niet al te best gesteld. De ober giet wat thee uit de pot over de tafel en gaat er vervolgens met een lap over die niet al te vaak wordt uitgespoeld.
Er is geen stromend water. Het water wordt aangevoerd met een olievat op een onderstel van vrachtwagenwielen die door een man wordt voortgetrokken.
Thee drinken we uit kopjes die na gebruik worden teruggezet in een schaaltje met water dat op tafel staat. De volgende klant pakt ze daar weer uit. Als in een echte tearoom krijgen we een keur aan baksels voorgezet: loempia’s, saucijzenbroodjes met bonenspijs, vruchten in krokant gebakken deeg.
De oliebollen die we eten kunnen zeker meedoen aan de verkiezing van de beste oliebol die het Algemeen Dagblad elk jaar organiseert.
Na drie dagen genieten van de rust van eeuwenoude tempels en het gemak van een toeristenplaats trekken we weer verder, van Bagan naar Popa. De komende dagen is de bestemming achtereenvolgens Meiktila, Thazi, Kalaw en Nyaung Shwe.
De eerste drie dagen is de weg redelijk goed. Soms wel wat steil; zo steil dat een vriendelijke Birmees het geploeter van Gerrie niet kan aanzien en haar een paar honderd meter tegen de berg opduwt.
Een uur nadat we uit Bagan zijn vertrokken worden we ingehaald door twee jongens op een bromfiets. Ze stellen de standaard vragen: ‘where are you from’ en ‘where do you go‘. Het antwoord op de laatste vraag doet ze acuut stoppen. We zitten helemaal fout. We hebben zo’n 15 kilometer terug een afslag over het hoofd gezien.
Maar door deze onoplettendheid zijn we nog wel getuige van een groot feest in een dorp. Mooi opgemaakte en in traditionele klederdracht getooide kinderen op paarden en ossenkarren vormen een lange optocht, opgeluisterd door muziek.
Omdat we niemand kunnen vinden die Engels spreekt blijft het voor ons duister wat de aanleiding tot het feest is.
Er valt een hoop te zien onderweg. We stoppen bij een bedrijfje waar een man in longyi een palmboom beklimt. Niet voor de kokosnoten maar om de vloeistof die uit afgesneden bladeren drupt en wordt opgevangen in de schaal van een kokosnoot te oogsten. Uit die vloeistof wordt palmsuiker gemaakt en – na fermentatie – alcohol en bier.
Bij hetzelfde bedrijf wordt ook pindaolie gewonnen. Prachtig om te zien; techniek van ver voor Christus. Een houten vijzel, een vrouw die door haar gewicht voor de druk op de vijzel zorgt en een os die rondjes loopt om het geheel rond te draaien.
De weg van Thazi naar Kalaw staat als ‘zeer slecht’ beschreven. Met onze eerdere ervaring met wegen die het predikaat ‘slecht’ kregen in ons achterhoofd, besluiten we de trein te nemen. ‘Upperclass’. Een kant van de stoelleuning staat recht, de ander ver naar achter; de springveren komen uit de zitting.
De trein van vijf uur (in de ochtend) vertrekt om half acht. We beloven nooit meer over de NS te klagen. Maar, het moet gezegd, het is een prachtige tocht. Omdat haarspeldbochten voor een trein vrij lastig zijn gaat de trein op sommige stukken zig-zaggend – een stuk vooruit en dan weer achteruit – omhoog.
Met al dat stijgen eindigen we op ruim 1300 meter wat qua temperatuur goed te merken is. We trekken sokken en een fleecejack aan. Gelukkig ligt om een uur of negen de temperatuur al weer ruim boven de 20 graden.
We blijven twee dagen in Naung Shwe, een toeristische trekpleister vanwege Lake Inle. We dachten dat Nederland uniek was in het winnen van land uit water, maar in Birma kunnen ze er ook wat van.
Waar we ook kijken, overal worden stukken van het meer verland door drijvende velden waterhyacinten met stokken in het water vast te zetten. Na verdere aangroei en aanvulling met bagger wordt het perceel gebruikt om tomaten, bonen of suikerriet op te telen.
We maken een fietstocht langs het Inlemeer. Vijftien kilometer hobbelig zandpad brengt ons langs suikerrietvelden en bedrijfjes waar het riet wordt geperst en het sap vervolgens tot stroop wordt ingekookt. Leuk om de ambachtelijke processen die worden gebruikt te zien en te ruiken.
Om niet hetzelfde stuk terug te hoeven hobbelen proberen we, in een plaatsje waar net markt geweest is, een boot te charteren om via het water naar Naung Shwe te gaan. We kunnen meevaren met een boot waarmee de niet verkochte spullen terug naar huis worden gebracht.
Als alle marktwaar in de longboat is geladen, kunnen de fietsen er bovenop. Passagiers kruipen ergens tussen de kisten en de manden en wij krijgen een ereplaats op een kist. Het is een leuke tocht van ruim een half uur langs een dorpje en percelen met groenten midden in het water.
De volgende dag fietsen we langs de andere kant van het meer naar de hete baden. Het blijkt minder te zijn dan we ons hadden voorgesteld. Een pierenbadje waar wat mensen aan het baden zijn. Het hete water komt uit een bron zo’n tien meter verder. Halverwege de stroom doet de familie die er aan het picknicken is de afwas. Niemand maakt daar een probleem van maar wij zien maar af van een bad.
Het is de hoogste tijd om de route rond Mandalay weer te vervolgen. We gaan in vier etappes terug naar het beginpunt Mandalay, een afstand van 330 kilometer met drie tussenstops: Pindaya, Ywa Ngan en Kyaukse.
Het is een prachtige route, bergachtig en nauwelijks verkeer. Het is soms flink bikkelen. In de lichtste versnelling redden we het soms maar net. De wegen zijn voor 2/3 van redelijke kwaliteit. De rest is prut. Zeker bij afdalingen is dat jammer, want ook bij een afdaling van meer dan 10% komen we niet boven de 12 km/uur.
We drinken en lunchen bij teashops die je in elk klein plaatsje wel vindt en restaurants die alleen in de grotere dorpen voorkomen. De eigenaar van één van de teashops die we aandoen vindt het zo interessant, twee buitenlanders over de vloer, dat hij er gezellig bij komt zitten.
De conversatie heeft door de taalproblemen – hij spreekt geen woord Engels – niet veel diepgang.
De dag-, week- en jaarmarkten die we onderweg tegenkomen zijn een belevenis op zich. Lekkere hapjes en kleurrijke mensen van verschillende etnische groeperingen. Wij kijken onze ogen uit. Dat is trouwens wederzijds.
Bij een van de tussentijdse stops waarbij we de vochtbalans weer in evenwicht brengen stopt een man met achter op zijn fiets een grote mand met vers geoogste mandarijnen. We zullen en moeten een hele partij meenemen. Wat aardig.
Omdat het een zeer dunbevolkt gebied is met weinig doorgaand verkeer, is het aanbod aan slaapgelegenheden beperkt. In Ywa Ngan is er welgeteld een. Helaas heeft de eigenaar geen vergunning om buitenlanders te huisvesten. Doorfietsen naar het eerstvolgende guesthouse op zo’n 80 km is geen optie.
Dus maken we de gang naar het politiebureau om toestemming te krijgen toch in het guesthouse te overnachten. Dat blijkt – zij het met het nodige papierwerk – snel geregeld te zijn. Binnen een half uur hebben we de toestemming.
Het guesthouse is tamelijk basic. We kunnen ons buiten wassen, bij een mandibak achter een bamboescherm. We slapen in een hok met een bed. ‘s Nachts blijkt dat de wanden vrij dun zijn. De wederzijdse buren snurken, rochelen en boeren tegen elkaar op. De oordoppen zijn er niet tegen bestand. De dag daarop in Kyaukse is het niet veel anders.
Deze kleine ongemakken worden ruimschoots gecompenseerd door de rust en de schoonheid van het gebied waar we doorheen fietsen. Prachtige vergezichten, ongerepte natuur en – aan het eind van de rit – een vallei met een grote, sterk meanderende rivier.
Terug in Mandalay nemen we na het ontbijt de tijd om het reisschema voor de resterende dagen door te nemen. Als we in beeld brengen wat we al aan dagen onderweg zijn, blijkt dat het de 21ste is en niet de 20ste. Dat betekent dat de trein die we gereserveerd hadden voor de 21ste al zo’n uur of vijf onderweg is naar Yangon. Stom, stom, stom.
Op naar het station om te kijken wat er nog te regelen valt. Er zit waarschijnlijk niets anders op dan een nieuw ticket te kopen voor 2 keer 42 dollar (toeristenprijs, de Birmezen betalen – terecht – een stuk minder, namelijk 2,5 dollar).
Van loket naar stationsmeester. Een gewichtig man in een chique stoel. Hij hoort ons verhaal aan en zegt dat de regel is dat men het missen van een trein binnen twee uur moet melden. Te laat dus. Maar omdat we buitenlanders zijn heeft hij niet de bevoegdheid zelf hierover het laatste woord te hebben.
Het hoofdkantoor gebeld. Het is goed; de datum wordt gewijzigd, nieuwe stoelnummers toegekend, de nodige handtekeningen gezet en dan is het gepiept.
We zitten al we om vier uur ‘s ochtends in de trein en reizen in 15 uur terug naar Yangon. Vandaar uit vertrekken we naar de kust. Omdat de eerste etappe naar Pathein erg lang is en er onderweg geen mogelijkheden zijn om te overnachten, laten we ons de eerste 80 kilometer met een pick-up vervoeren.
De volgende 100 kilometer fietsen we door de delta van de Ayeyarwady-rivier. Vele kilometers met kleine omdijkte rijstvelden waar het ploeg- en pootwerk door ossen respectievelijk mensenhanden wordt gedaan. Een tractor of iets wat daar op lijkt, zien we hier zelden of nooit.
De laatste 30 kilometer fietsen we gelijk op met de lokale boemel. Bij een spoorwegovergang levert dat uitbundig gezwaai op van de reizigers in de open wagon.
De volgende dag fietsen we naar Ngwe Saung. Een prachtige route met onverwacht veel klimmen en dalen door een grotendeels ongerepte jungle. Wie verwacht dat nou in een deltagebied, heuvels tot zo’n 500 meter.
En dan ligt daar de Golf van Bengalen: zilverwit zand, helder water van meer dan 25 graden, een hutje aan zee en een badgast-dichtheid van minder dan één per 100 meter strand. Twee dagen lezen, zwemmen, lopen. Goed te doen.
Van de Golf van Bengalen fietsen we weer terug naar Pathein. Het is een gezellige stad aan de oever van de rivier. Een van onze favoriete bezigheden hier is het rondkijken in een van de plaatselijke pagodes.
Metaalbewerkers zijn bezig de nieuwe metalen versieringen te maken. Met een soort kermisattractie worden mensen verleid bladgoud te kopen voor de stoepa; het aangekochte bladgoud wordt in een kitscherige verlichte gondel langs een kabelbaan naar de stoepa getransporteerd.
Het kijken naar de drukte op en langs de rivier verveelt niet gauw. Veel kleine roeibootjes die mensen en vracht naar de overkant brengen. Ze worden voortbewogen door iemand die staande op de achterplecht roeit. Het lijkt een onmogelijke beweging maar ze komen redelijk snel vooruit.
Verder wordt de rivier gebruikt door oude barrels van schepen die ongelofelijke hoeveelheden rijst, houtskool en wat je nog meer kunt bedenken vervoeren.
Het laden gebeurt allemaal met de hand. Vaten olie van 200 liter worden de kade afgerold en vervolgens via twee planken weer omhoog het schip op. Onmogelijk zware kratten met natuursteen worden slepend, schuifelend en tillend aan boord gebracht. En dat allemaal op slippers. Aan veiligheidsschoenen en tilnormen doen ze hier niet.
We maken een recreatieve fietstocht in de buurt van Pathein. Het rondje dat we op de kaart hebben uitgestippeld blijkt lastig te volgen. De kaart is, zo blijkt al snel, sterk verouderd en onnauwkeurig.
De brug in aanbouw die op de kaart staat is al ruim tien jaar klaar en ligt zo’n vijftien kilometer zuidelijker dan de kaart aangeeft.
De borden in het Birmees zijn abracadabra voor ons en met de aanwijzingen van de localo’s schieten we ook niet veel op. Wij weten niet goed hoe we de plaatsnamen moeten uitspreken (op de kaart staan de plaatsnamen in westers schrift).
Daarbij, ze wijzen ook maar wat. Als we het drie keer binnen vijf minuten vragen worden we drie keer een andere kant op gestuurd. Uiteindelijk besluiten we de zon maar als richtinggever te gebruiken. Eerst een flink stuk oost en dan zuidelijk aanhouden. Voor we het weten ploeteren we over onmogelijke zandpaden. Wel een prachtig gebied.
Na een half uur zien we plotseling grote scholen staan en rijden we op keurig geasfalteerde wegen terwijl de kaart niets vermeldt. Als we worden aangehouden door een zuur kijkende militair blijkt waarom. Het is een militaire basis waar we niet mogen komen.
Na vijf minuten vruchteloos langs elkaar heen gepraat te hebben, hij in het Birmees en wij in het Nederlands, vragen we welke richting Pathein is. Zijn collega die er bij komt staan, wijst naar het zuiden. Wij zeggen cezubèh (dankjewel) en fietsen als de vermoorde onschuld die kant op. Als we na 300 meter achterom kijken is het beeld geruststellend: ze staan er nog.
De volgende dag bezoeken we een bedrijfje waar parasollen worden gemaakt. Alles van bamboe. Het vakmanschap, de kleuren, het is een lust voor het oog.
Na nog wat bij de pagode gelezen te hebben nemen we de veerboot naar Yangon. Het is een combinatie van vracht- en passagiersboot. Voordat we onze fietsen en onszelf een plekje hebben gegeven zijn we zwart van de houtskool en wit van het meel. Maar de tocht is leuk.
En dan zijn we terug bij af, in Yangon. Van hieruit reizen we weer naar huis.
Het lijkt veel meer dan vijf weken geleden dat we deze fietstocht begonnen. Wat opviel is dat de mensen aardig en behulpzaam zijn en rust uitstralen. Waar kun je je fiets met fietstassen met daarin het kontante geld voor vijf weken, rustig ergens een uur onbeheerd laten staan bij een markt of in een dorp? Ze zouden alleen het rochelen en het spugen van grote rode fluimen moeten afleren.
Zo we al twijfel hadden of we wel naar dit door het westen geboycot land zouden moeten gaan, is die nu verdwenen. We hebben niet de indruk dat, in de gebieden waar we gereisd hebben, de politiek een grote directe rol speelt in die zin dat het grote belemmeringen oplegt aan de mensen. En zo dat wel gebeurt (bv. het blokkeren van populaire internetsites als hotmail, gmail, etc), dan wordt er wel wat op gevonden.
De paar keer dat we tv op onze hotelkamer hadden, hebben we wel vol verbazing naar de staatstelevisie gekeken. Eindeloze monologen van presentatoren en hoogwaardigheidsbekleders op een toon die is afgekeken van de Sovjet-Unie in zijn hoogtijdagen.
Het meest karakteristieke van Birma of Myanmar is echter het boeddhistische karakter van het land. Er zijn meer stoepa’s en boeddhabeelden dan Birmezen. Als al het geld dat gestoken wordt in het bouwen en onderhouden van het onnoemelijk grote aantal paya’s zou worden gebruikt voor de infrastructuur dan zouden alle wegen gladjes geasfalteerd kunnen worden en zou de stroomlevering niet zo hopeloos onregelmatig zijn.
Maar los daarvan, het boeddhisme is waarschijnlijk ook voor een belangrijk deel debet aan de vriendelijkheid en verdraagzaamheid van de inwoners van Birma. Eigenschappen die maken dat het heerlijk was hier op vakantie te zijn.