De kleurige huizen op Curaçao variëren van pas opgeknapte villa’s tot koloniale ruïnes waar alcoholistische zwervers bivakkeren en kleine slavenhuisjes. Rond de St Annabaai herinneren oude forten aan de koloniale tijd. In Punda is de synagoge niet alleen een toeristische attractie. Langs de kust van Curaçao vind je zandstranden, koraalrif en ruige baaien. De meest voorkomende plant is de cactus.
Hoewel Curaçao, als deel van de Nederlandse Antillen, nog steeds op de een of andere manier bij Nederland hoort, weten we er maar bar weinig over. Mijn eerste bezoek aan het eiland is in elk geval een openbaring.
Geen idee dat de natuur er zo mooi is, geen idee hoe post- dan wel neo-koloniaal de maatschappij is, geen idee hoe warm en hartelijk de bevolking is…
Curaçao is geen groot eiland, zo’n 70 bij 5-14 km, daarom is het des te opvallender hoe veel er te zien valt. Van de ‘Amsterdamse’ geveltjes in tropische kleuren tot de natuurparken, van de woeste vulkaanstenen noordkust tot de idyllische baaitjes met stranden aan de zuidkust, het is alles van een overdonderende schoonheid.
Als ik vanuit het ijskoude Amsterdam aankom en de trap van het vliegtuig afdaal, valt de warmte als een deken op me. Niet onaangenaam, maar wel even wennen. Mijn goede vriend Avery haalt me op met de auto en we rijden in de late namiddag naar zijn huis, via de gigantische Koningin Julianabrug. Aan de ene kant braken de schoorstenen van de olieraffinaderij vuur, aan de andere kant zie ik Punda en Otrabanda, de twee helften van Willemstad die gescheiden worden door een wijde baai.
Avery woont in Mahai, een welvarende buitenwijk van Willemstad, in een mooi, groot huis. In de tuin staan de bougainvillea, oleanders en allerlei soorten tropische planten in bloei. De regentijd is net voorbij en ik heb geluk dat alles nu zo groen en weelderig is. Het is ondertussen donker geworden en vogels, krekels en een soort kleine tropische boomkikkertjes maken een lied van de nacht.
De volgende morgen vertrekken we bijtijds naar Punda, waar Avery werkt. Onderweg passeren we prachtige, in felle kleuren geschilderde, oude koloniale landhuizen. Het is duidelijk dat er hard wordt gewerkt aan het behouden en opknappen van deze fraaie bouwwerken.
We parkeren bij het Wilhelminaplein, waar een piepklein stukje van de oude stadsmuur met een poort erin wat verloren en zielig midden tussen de geparkeerde auto’s staat.
Ik vraag Avery naar de grote kerk die ik zie, maar hij corrigeert mij: dit was de eerste liberale synagoge op Curaçao, Temple Emanuel. Hij is niet meer in gebruik als synagoge, het is nu een overheidsgebouw.
We vervolgen onze wandeling door smalle straatjes met aan beide kanten winkels die duidelijk op toeristen zijn gericht. Curaçao ontvangt jaarlijks duizenden toeristen die tijdens een Caraïbische cruise een dagje Willemstad ‘doen’.
We zijn in de Hanchi di Snoa, waar een ommuurd terrein is dat deze straat zijn naam geeft: Mikve Israel, de oudste sefardisch-joodse synagoge op het westelijk halfrond, die de liefdevolle bijnaam ‘Snoa’ draagt. Het gebouw is een toeristische trekpleister, maar vanochtend is het rustig: er ligt geen cruiseschip in de haven.
Het terrein is omgeven door een okergele muur, waarin een poort met prachtige, donkere houten deuren. De bewaker begroet ons vriendelijk en laat ons naar binnen: dit is de plek waar Avery werkt. Hij is chazzan, voorzanger, en de spiritueel leider van de sefardisch-joodse gemeente op Curaçao.
Rondom het binnenplein zijn diverse gebouwen. We beginnen bij het kantoor, direct na de ingang, waar twee secretaresses aan het werk zijn.
Het is raar dat ik Nederlands met hen kan spreken, net als met iedereen hier, duizenden kilometers van Nederland. Onder elkaar spreken de mensen Papiamento (een Creoolse taal, gebaseerd op Portugees en Spaans), maar de officiële taal is nog steeds Nederlands.
En dan steken we de binnenplaats over naar de eigenlijke Snoa, die in 1732 werd ingewijd. De gemeente Mikve Israel werd opgericht in 1651, nadat een groot aantal joden uit Brazilië naar Curaçao moest vluchten voor de Inquisitie die inmiddels de Atlantische Oceaan was overgestoken.
De Snoa is een verkleinde kopie van de beroemde Portugese synagoge in Amsterdam, maar als ik eerlijk ben, moet ik zeggen dat deze hier zelfs nog mooier is: het donkere, glanzend gepoetste hout van de teba (de verhoging waar de rabbijn of de chazzan staat om de dienst te leiden en waar de Tora wordt voorgelezen) en de Aron Hakodesh (waar de Torarollen worden bewaard), de glimmende geelkoperen kroonluchters, de witte muren met de blauwe ramen – het is overweldigend. En – interessant detail – de vloer is bedekt met zand. Zand, ja. Nooit eerder gezien in een synagoge.
Dan gaat Avery aan het werk en ik bezoek het Joods Museum dat zich ook op het terrein bevindt. De collectie rituele objecten en documenten over de geschiedenis van de joden op Curaçao is mooi, maar mijn handen jeuken om de opstelling te reorganiseren en hem interessanter en educatiever voor buitenstaanders te maken.
Ik verlaat de Snoa en ga op onderzoek in Punda. Door de smalle straatjes wandel ik terug naar het Wilhelminaplein, op zoek naar het Waterfort dat hier vlakbij moet zijn. Dat is het ook, maar het is niet wat ik had verwacht. Het is een uitgaanscentrum met terrasjes en restaurants dat gebouwd is in de restanten van het fort. Ik neem aan dat je er ‘s avonds heerlijk zit, met uitzicht op de Caribisch Zee. Maar als historisch monument is het een teleurstelling.
Maar dichtbij, als ik terugloop, wacht me een leuke verrassing: een schattig piepklein duifje, niet veel groter dan een mus. Het blijkt dan ook het musduifje te zijn. Een kenmerk is dat hij niet graag vliegt en inderdaad, als ik dichterbij kom, scharrelt hij of zij een beetje bij mij vandaag, maar vliegt niet op.
Ik loop verder langs de waterkant en passeer Fort Amsterdam, een imposant gebouw dat vroeger de residentie was van de gouverneur.
Verder naar het noorden ligt een drijvende vismarkt aan de kade, waar de vis wordt verkocht vanuit kleurige maar wat vervallen vissersbootjes. De vissers, met wie ik in mijn rudimentaire Spaans een gesprekje voer, blijken uit Venezuela te komen, dat slechts een kilometer of zeventig over zee verwijderd is van Curaçao.
Dan wordt mijn blik getrokken naar iets groots en zwarts in de lucht… enorme vogels met lange vleugels en diep gevorkte staarten cirkelen boven de haven. Het zijn fregatvogels, die hier algemeen voorkomen.
Het meest verbazingwekkende van de haven is echter hoe… Nederlands hij eruitziet. Althans, de geveltjes zien eruit als die aan de Amsterdamse grachten, maar hier zijn ze roze, blauw, rood en groen geverfd, waardoor ze er ook heel tropisch uitzien. Dit is de erfenis van het koloniale tijdperk. Het is niet dat het niet mooi is, maar raar is het wel.
Als we met de auto thuiskomen, zitten er minstens vijf hagedissen en een leguaan op de oprit. Ze zijn zeer fraai en ook schattig. Ja, dat wel, zegt Avery, maar toch is het ongedierte: ze komen het huis binnen en poepen overal. Ik wil niet weten wat hij met de kleine inbrekers doet.
‘s Middags rijden we naar de Jan Thiel Baai (Bay), een privé-strand, zoals bijna alle stranden hier. Dat betekent dat je toegang moet betalen, maar duur is het niet. Het is gelukkig niet erg druk. Als ik eenmaal in het water ben, wil ik nooit meer stoppen met zwemmen. Alles is perfect: veel hoge, sterke golven, glashelder water in een tint blauw die je hart smelt. En dan is er nog de zon. En de palmbomen. Kortom, alles wat een mens nodig heeft om volmaakt gelukkig te zijn.
Het is vrijdag en dat betekent dat Avery zich moet voorbereiden voor de sjabbatdienst vanavond. Ik ga ondertussen Scharloo verkennen, een wijk in Willemstad aan de andere kant van een kleine baai, Waaigat geheten. Gisteravond reden we er met de auto door en het zag er interessant uit.
En dat is het. Vroeger was dit een rijke buurt, maar de bewoners trokken weg naar de buitenwijken (klinkt bekend) en nu is het er arm. Van een aantal van de mooiste villa’s zijn alleen nog ruïnes over, waar chollers (Papiamento voor alcoholistische zwervers) wonen. Eén voortuin is geheel bedekt met lege bierflessen. Andere villa’s zijn gerestaureerd en zien er prachtig uit.
In een van de straten, die ongetwijfeld de hoofdstraat was in koloniale tijden, komt de geschiedenis wel erg dichtbij: aan de ene kant van de straat staan enorme, schitterende villa’s (die nu gesplitst zijn in appartementen) en aan de andere kant staan de kleinste huisjes die je je kunt voorstellen: de voormalige huisvesting van de slaven.
Als ik terug ben in Punda, merk ik dat ik nog tijd over heb en daarom besluit ik alvast even te gaan kijken in Otrabanda, het deel van Willemstad aan de andere kant van de Sint Annabaai, waar je gewoonlijk komt via een pontonbrug. Die is helaas in reparatie en wordt tijdelijk vervangen door een pontje.
In Otrabanda wandel ik naar het Riffort, een oud fort dat vroeger de toegang naar de St. Annabaai bewaakte. Hoewel de ruimte binnen de muren is volgebouwd met toeristenwinkeltjes, restaurants en bars, is het toch de moeite waard. Vanaf de muren, waar je op verschillende punten via trappen kunt komen, heb je uitzicht op Punda en Otrabanda, de haven en de Caribische Zee.
Helaas heb ik niet genoeg tijd om de rest van Otrabanda te bekijken, want ik moet terug naar de Snoa om te gaan lunchen met Avery.
We lunchen in een klein buurtrestaurantje, vlakbij de Snoa. De baas is een Braziliaan en de keuken is Caribisch-Zuidamerikaans. Het ziet eruit als een cafetaria, maar ze weten wel hoe ze vis moeten klaarmaken. En de rest. Heerlijk. We delen onze tafel met een knappe Jamaicaan die werk heeft in Willemstad en die – net als Avery – bezig is Papiamento te leren. Hij vindt het prima op Curaçao, maar het is duidelijk dat Jamaica zijn grote liefde is.
‘s Avonds ga ik mee naar de (Reform-joodse) dienst in de Snoa. Dan blijkt dat er meer is dan een mooi historisch gebouw: een levende joodse gemeenschap die probeert de unieke traditie van hun eeuwen oude kehilla (gemeente) voort te zetten. Het is een betoverende ervaring om een dienst mee te maken in dit historische gebouw.
Na afloop gaan we eten bij de orthodoxe rabbijn, samen met een groep joodse duikers uit Chicago, die zich de Scooby Jews noemen. Het blijkt dat de rabbijn en zijn charmante echtgenote Roechama allervriendelijkste, gastvrije en ruimdenkende mensen zijn met drie jonge kinderen die ik zo zou willen stelen. Het eten – een traditionele sjabbatmaaltijd – is overheerlijk; Roechama blijkt een fantastische kokkin.
De volgende ochtend ga ik weer mee naar sjoel – o nee, Snoa. O jee, daar hoor ik mijn Hebreeuwse naam. Dat betekent dat ik word opgeroepen voor de Tora, om een zegenspreuk uit te spreken en mee te lezen met de tekst die de voorlezer uitspreekt.
Na afloop wordt gevraagd of ik nog goede wensen heb voor iemand of dat er iemand is wiens nagedachtenis ik wil laten zegenen. Ja, ik wil mijn overleden vader’s nagedachtenis laten zegenen en goede wensen voor mijn moeder en mijn neefje David. Alles wat ik zeg, wordt herhaald in het Portugees, een unieke traditie die alleen in deze synagoge bestaat.
‘Nog iets?’ vraagt meneer Maduro, de aardige man die mijn goede wensen vertaalt. Natuurlijk wil ik ook een zegening voor hun chazzan en spiritueel leider Avery. En als ik toch bezig ben, doe dan maar de hele gemeente. Ondanks dat blijkt mijn lijst goede wensen de kortste van de ochtend…
‘s Middags rijden we met de auto naar Portomarie, een baai ten noordwesten van Willemstad. We stoppen even bij het Flamingo Reservaat en kijken naar de grote roze vogels die met hun kop ondersteboven met hun snavels het water zeven, op zoek naar slakjes, vliegen- en muskietenlarven of zaadjes van planten.
We rijden verder en komen door een piepklein gehucht met een enorme kerk. Een klein eindje verder vinden we de afslag naar Portomarie.
Vanaf het parkeerterrein hebben we uitzicht over de zuidkust van het eiland: groen, met baaitjes en overal palmbomen. En de grootste cactussen die ik ooit heb gezien. En miljoenen bloemen. Terwijl we het pad naar het strand af lopen, zie ik een pelikaan, een bruine, laag over de zee vliegen, heel dicht bij het strand. Hij heet, heel fantasierijk, Bruine Pelikaan.
Vandaag is de grote dag. Ik ga iets doen waarvan ik heb gedroomd sinds ik een klein kind was. Ik ga snorkelen. Het overtreft al mijn verwachtingen. In het heldere blauwe water vind ik een stille, kleurige wereld vol met vissen die ik tot nu toe slechts in aquaria heb gezien. Geel met paars, metallic groen, nee blauw, nee, wacht zwart, o nee, toch groen, vissen met strepen, vissen met stippen en grote, glasachtige, grijze vissen met lange ‘staarten’ aan hun vinnen, die mij aardig lijken te vinden, want ze volgen me overal waar ik heen zwem. Of misschien zijn ze van de beveiliging.
Ik blijf, zonder het te merken, maar tot ongerustheid van Avery, meer dan een uur met mijn hoofd onder water. Als het aan mij lag, zou ik hier voor de rest van mijn leven blijven. Misschien zou ik dan een staart krijgen en een oude zeemeermin worden…
‘s Avonds neemt Avery mij mee uit eten. Het is een bijzondere plek, een restaurant in het smaakvol gerenoveerde Fort Nassau, dat op de top van een heuvel ligt met uitzicht op de haven van Willemstad met het hemelvuur van de raffinaderijen op de achtergrond aan de ene kant en de lichtjes van nachtelijk Punda aan de andere kant. Gelukkig is niet alleen het uitzicht geweldig, het eten is overheerlijk.
Vandaag bezoeken we het Parke Nashonal Shete Boka aan de ruige noordkust van het eiland. ‘Boka’ betekent ‘inham’. Het is niet moeilijk te vinden: er is slechts een grote weg naar het noordwestelijke deel van het eiland.
Zo gauw we de buitenwijken van Willemstad hebben verlaten, wordt het landschap groen en heuvelachtig. Zo nu en dan passeren we een traditioneel ‘knoeknoe’ huis. ‘Knoeknoe’ betekent ‘platteland’.
Hoe verder westelijk we komen, hoe wilder het landschap wordt. Bij aankomst in Shete Boka krijgen we een kaart waarop wandelpaden en bezienswaardigheden staan aangegeven. We lopen naar Boka Tabla over vulkanisch gesteente. Het is een diepe inham, waar de zee onophoudelijk op de kust beukt.
Een smal paadje leidt naar een grot die door de zee in de rotsen is uitgehold. De zee doet zijn best om verder terrein te winnen en stuurt enorme golven de grot in. Nou ja, mijn sandalen waren toch stoffig.
We lopen verder, op naar Boka Wandomi. In de verte aan de linkerkant staat dreigend de Christoffelberg, een slapende vulkaan en de hoogste berg van Curaçao.
Dichterbij is ook verrassend veel te zien: verschillende soorten hagedissen, kleine zoutwater drinkende plantjes die in elk gaatje in de rotsen groeien, waarbij ze kennelijk zelfs geen aarde nodig hebben.
Bij Boka Wandomi, een grote inham met een natuurlijke brug die eveneens door de zee is uitgehold in de vulkaansteen, hebben mensen de verleiding niet kunnen weerstaan om iets achter te laten voor het nageslacht…
De rotsen zijn bedekt met in witte stenen gelegde namen. Geen mooi gezicht, maar het tast ten minste het ecosysteem niet aan.
We lopen terug naar de auto en rijden naar een ander deel van het natuurreservaat. Daar beklimmen we een heuvel, Seru Braun, die bedekt is met een grappig soort cactussen. Avery vindt dat ze op groene borsten met witte tepels lijken. En inderdaad, ze groeien vaak in paren.
Op de terugweg naar de auto zien we twee witstaartbuizerds en een Amerikaanse torenvalk die, hoewel hij veel kleiner is, de buizerds lijkt weg te jagen. Misschien heeft hij een nest dichtbij.
In de verte ligt een okergeel landhuis, kennelijk van een voormalige plantage. Volgens de lokale legende hebben villa’s en landhuizen op Curaçao deze kleur – op andere Caribische eilanden zijn ze wit – omdat er ooit een Nederlandse gouverneur was die hoofdpijn kreeg van al dit wit.
Die gouverneur verordonneerde daarom dat alle gebouwen okergeel geverfd moesten worden.
We gaan terug naar de auto en rijden naar Boka Pistol. Deze inham heeft iets heel speciaals: de zee heeft een gat geslagen in een rots die boven het water hangt en elke keer als een golf onder de rots te pletter slaat, drijft de zo ontstane waterdruk een hoge kolom water omhoog met het geluid van een explosie. Vandaar Boka Pistol. Het lijkt wat op een geiser.
We vervolgen ons ritje in de richting van Westpunt. We passeren Christoffel Park, een natuurreservaat dat ik morgen wil bezoeken. Zo nu en dan zien we tussen de bomen door een schim van een oud koloniaal landhuis.
Bij Westpunt parkeren we de auto bij Playa Kalki, dichtbij de Kura Hulanda Lodge. We zitten op het intieme strandje dat wordt omringd door hoge rotsen. Ik kan de verleiding niet weerstaan en ga zwemmen.
Als ik uit het water kom, is de zon aan het ondergaan.
Snel klimmen we de trap op naar het terras van Kura Hulanda. Nadat we het terrein hebben bekeken, smaakvolle lage gebouwen in een schitterend ontworpen en mooi bijgehouden tuin, gaan we aan een tafeltje zitten met uitzicht op de zee en de ondergaande zon. Met een glas witte wijn in mijn hand zie ik de oranje bol wegzakken.
De volgende ochtend rijden we weer naar Punda. Avery moet werken en ik wil vanmorgen naar Otrabanda om de rest van dit stadsdeel te zien. En dan gebeurt het. Ik ga door mijn zwakke linkerenkel en mijn voet glijdt van het trottoir. Au! Dit is geen verzwikte enkel. Deze vakantie, die toch maar een week duurt, is voorbij…
Een paar uur later bevestigt chirurg dr. Jan Taams jr. mijn zelfdiagnose: een gebroken middenvoetsbeentje. Er moet gips om. De arts en de staf van de privékliniek zijn ongelooflijk vriendelijk en zorgzaam. Als ze horen dat ik twee dagen later moet vliegen, zaagt dr. Taams het gips open voor het geval mijn voet gaat opzetten tijdens de vlucht en ik krijg een injectie tegen ‘vliegtuig-trombose’, die morgen en overmorgen moet worden herhaald. Deze kleine kliniek is opgericht door de vader van de huidige drie artsen, drie broers die elk een andere medische specialisatie hebben, waardoor de kliniek een breed assortiment van medische problemen kan behandelen.
De volgende twee dagen tot mijn vertrek breng ik door met het lezen van ‘A Tale of Love and Darkness’ van Amos Oz, een ontroerende en fantastisch geschreven mémoire over het opgroeien in Israël. Wat betreft Curaçao: ik kom terug om meer te zien van dit bijzondere eiland, dat een diepe indruk op mij heeft gemaakt.