In Aceh (Atjeh) herinnert veel aan de koloniale tijd: van pakhuizen en spoorbruggen tot witgekalkte graven. Heel wat anders is een 400 jaar oud longhouse op palen, waaronder kippen en varkens het afval verwerken. Of het enorme houten Balai Janggopaleis in Padang Siminyak.
Op onze eerste ochtend in Jakarta lopen we op weg naar het treinstation door één van de vele stadskampongs als opeens een fraai gekleurde duif opvliegt. Het is een perkutut – tortelduif – geliefd bij Indonesiërs, die hem als huisdier houden.
In een overvolle trein rijden we van station Gondondia naar Kota, waarna we langs de zwarte stinkende Ciliwung rivier richting Sunda Kelapa lopen waar we het Bahari Museum bezoeken.
Dit gebouw, in 1652 door Nederlanders gebouwd als de ‘Westzijdsche Pakhuizen’ voor specerijen en katoen, is als maritiem museum ingericht. Er zijn replica’s van schepen en prauwen, maar het geheel lijdt onder achterstallig onderhoud en de verlichting is slecht.
Tegenover het oude stadhuis in Kota is Café Batavia gevestigd. In het in oud-koloniale stijl ingerichte gebouw klinkt Glenn Miller en de bedienden begroeten ons vriendelijk.
We drinken een duur drankje aan de hoefijzervormige bar waarboven propellers draaien en bekijken foto’s van Churchill, Juliana, Wilhelmina en Elizabeth II die aan de wand hangen.
Alles ademt de sfeer van de koloniale elite van weleer: donker hout, zware rood fluwelen gordijnen, hoogpolige tapijten en zithoeken met luxueuze banken en fauteuils op podia.
De volgende ochtend is de taxi die ons naar het vliegveld zou brengen er niet. De conciërge van het hotel heeft het over jam karet – rubberen tijd – en dat het vliegtuig daar niets van weet. Hij springt op de fiets en komt met een andere taxi terug. We zijn nèt op tijd voor de vlucht naar Banda Aceh.
In een restaurant stelt een oudere man zich voor als Mr. Saman Yusuf, lid van het parlement van Aceh. Hij draagt een zwart fluwelen peci, is klein van stuk en heeft een Indiaas uiterlijk. Zijn met hese hoge stem uitgesproken woorden beklemtoont hij met hoofdknikjes. Hij vraagt ons mee te gaan om kennis te maken met studenten aan wie hij les geeft in Engels, Chinees en Japans.
We volgen hem totdat we bij een huis komen waar schoenen voor de deur staan. Wij betreden een ruime kamer waar zo’n tien jongeren op de vloer zitten te wachten op hun leraar.
Mr. Saman stelt ons voor als zijn Hollandse vrienden. Het nogal politiek getinte gesprek vlot goed ondanks het slechte Engels van de studenten en het wordt duidelijk dat Mr. Saman zo twee vliegen in één klap slaat: het vullen van een les Engels met conversatie en praten over het onafhankelijkheidsstreven van Aceh.
Vandaag maken we een tour met gids Mahdi. We rijden naar het Nederlandse ‘Kerkhop’ met een toegangspoort waarin de namen van meer dan 2000 gesneuvelde Nederlandse en Indische militairen gebeiteld zijn.
De witgekalkte graven en gedenktekens zien er schoon en verzorgd uit dankzij financiële ondersteuning door Nederland.
Daarna brengen we een bezoek aan het Museum Negeri Aceh met een oude orang utan aan de ketting als portier. Binnen zijn portretten van historische figuren als Teuku Umar en Cut Nyak Dien alsmede een collectie wapens uit de tijd van de strijd tegen de Nederlanders.
In hetzelfde complex bezoeken we ‘Rumah Aceh’, een Aceh’s adellijk huis, waarin een islamitische gebedsruimte is en een bruidssuite. In een achterkamer staat een rieten babymandje dat gewiegd kan worden tijdens het matten vlechten.
In het Cut Nyak Dien huis, onze volgende stop, hangen foto’ s van de Aceh oorlog, waarop Nederlandse militairen poseren bij gesneuvelde Acehers, als waren het jachttrofeeën.
Ernaast hangen portretten van Van Heutz, Loudon en Van Swieten, onder wier bevel al dit bloed werd vergoten.
In de buurt van Blanrakal, op weg naar het bergachtige binnenland, zien we een vervallen spoorbrug, aangelegd door de Nederlanders, half weggeroest en overwoekerd door planten.
Na een stop bij Lampahan waar we de warmwaterbronnen bekijken, gaat het verder naar Takengon. Daar brengt Mahdi ons naar het duurste hotel, fraai aan het Tawarmeer gelegen.
‘s Ochtends vroeg klimmen we in een overvolle bus waar de rook van krètèksigaretten een doordringende kruidnagelgeur verspreidt. Hobbelend rijdt de bus over smalle wegen naar boven, waarbij hij regelmatig stopt om de oververhitte motor met water uit een greppel af te koelen.
In Blankejeran stappen we over in een minibus voor het laatste stuk naar Kutacane. We zitten met een man of tien opeengepakt. Al snel stopt hij en moeten er nog meer mensen bij, totdat we met z’n twintigen als zwetende sardientjes de rit uitzitten op een steeds slechter wordende weg.
In Kutacane overnachten we in hotel Mastamata, het smerigste waar we ooit logeerden.
‘s Morgens stopt de bus naar Medan voor de deur. We pauzeren onderweg bij een warong omdat we panne hebben. Daar krijgen we koffie van vrouwen die ons het hemd van het lijf vragen: waarvandaan, waarheen, hoe oud, waarop Paul antwoordt ‘dua puluh dua’ (22), maar dat geloven ze niet en raden ’empat puluh’ (40) wat een stuk dichter bij de waarheid ligt.
De bus vertrekt, maar de reparaties hebben niet gebaat, want spoedig wordt weer gestopt waarna het sleutelen opnieuw begint.
We stappen over in een minibus. Onze rugzakken liggen in de bagageruimte, in tegenstelling tot de zakken met koffiebonen, pepers en rijst van de Indonesiërs, die niet al te degelijk bovenop het busje zijn vastgebonden, zodat er regelmatig eentje lostrilt en met een smak in de berm valt.
Dan stoppen we en zoekt de bijrijder de spullen bij elkaar, wat tijd kost, omdat de zakken openbarsten en de inhoud zich over het wegdek verspreidt.
Het Bukit Kubu Hotel ligt even buiten Berastagi op de top van een heuvel. Dit in 1939 gebouwde, nog nèt koloniale hotel was korte tijd verbanningsoord voor Soekarno en andere verzetsleiders vlak vóór de overdracht van de soevereiniteit.
Het interieur is nagenoeg onveranderd gebleven. Aan het met sierlijsten bewerkte plafond hangen witte matglazen art-deco lampen.
De volgende dag maken we met de perfect Engels sprekende gids Mantu een rondrit. We zien de blauwe contouren van de Gunung Sinabung en de Gunung Sibayak.
Mantu zet z’n busje langs de weg om ons zijn tuintje te laten zien. Hier verbouwt hij, omdat er te weinig toeristen zijn, marquisa waarvan men een vruchtendrank maakt.
In Lingga staat een longhouse dat 400 jaar geleden is gebouwd: Ruma Syabul Jabu (‘acht families in één huis’). Als wij via een ladder het huis op palen betreden, zien we in de schemerachtige ruimte een vrouw haar kind de borst geven, naast oma die een sirihpruim zit te kauwen.
Er loopt een spleet door de houten vloer waarboven kinderen hun behoefte doen en waardoor afval naar beneden wordt gegooid. De varkens en kippen onder het huis ruimen de boel op.
Onderweg stoppen we de volgende dag bij Tongging waar we uitkijken over het Tobameer, één van de grootste zoetwaterplassen ter wereld met een diepte van 450 meter en ongeveer 100.000 jaar geleden ontstaan na een vulkaanexplosie. Vanuit deze hoek is ook een waterval te zien die zo’n honderd meter naar beneden klettert: de ‘Sipisopiso’, ‘scherp mes’.
In Purba bekijken we één van de indrukwekkendste langhuizen van de Bataklanden. De laatste raja, Tuan Mogang, regeerde hier van 1933 tot 1947, waarna hij op raadselachtige wijze verdween.
Op weg naar het Tobameer zien we aapjes langs de weg zich tegoed doen aan het afval dat door toeristen is achtergelaten. Tijdens de overtocht per veerboot naar TukTuk op Samosir genieten we van de zonsondergang.
Samosir maakt een verlaten indruk. De enige activiteiten die wij de volgende dag zien, zijn de voorbereidingen voor een bruiloft. De vrouwen bereiden in hun mooiste kleren de feestmaaltijd terwijl de mannen in de schaduw zitten te kletsen.
Even later in Ambarita staan de batakhuizen keurig op een rijtje, als in een Nederlandse dorpsstraat. Zoals bij veel traditionele woningen heeft ook hier het originele atap plaats gemaakt voor roestige golfplaten.
Een gids gaat ons voor in één van de huizen. ‘Hier woonden vier families,’ begint hij, ‘zonder aparte kamers, dus moest een sarong voor privacy zorgen,’ en hij demonstreert hoe een sarong om twee personen werd gewikkeld. ‘Vrije seks was taboe en deed men dit toch,’ hierbij maakt hij het bekende gebaar met de vinger langs de keel, ‘dan werden de schuldigen onthoofd.’
En waren er stoute kinderen, hij wijst naar iets dat het midden houdt tussen een trog en een kribbe, ‘dan werden die hierin gelegd en uitgerookt.’
Als wij vragen wat dat inhoudt, haalt hij z’n schouders op en zegt: ‘Men stookte een vuurtje onder die lastpakken en zorgde ervoor dat ze nèt niet stikten.’
Op de patio bevindt zich naast een oude waringin een executieplaats. Er staan stoelen van graniet en er is een beeld van een scherprechter wiens gezichtsuitdrukking lijkt op die van onze Toba-batakse gids.
‘De misdadiger,’ vervolgt hij, ‘moest na zijn galgenmaal op een stenen hakblok gaan liggen, waarna hij met een toverstaf gepijnigd werd terwijl de beul een toverspreuk uitsprak.’
Een vrijwilliger neemt plaats op de strafbank en kreunt als de staf hem raakt. ‘En dan, horas, hoofd eraf, waarna het hart en de lever uit het lichaam werden gesneden en rauw met citroensap en knoflook door de omstanders werden opgegeten.’ De missionarissen die eind negentiende eeuw kwamen, verboden deze praktijken.
In het museum Huta Bolon Simanindo zien we zo’n toverstaf, alleen is dit een originele. Hij is van donker hout, ongeveer 150 cm lang en bewerkt als een totempaal met aan het uiteinde een kop waaruit een staart van mensenhaar steekt. De glazen vitrine waarin hij staat, is van binnen stoffig. Volgens Mantu durft niemand hem schoon te maken, bang als men is om betoverd te worden.
We rijden in twee dagen over zo’n 500 km bochtige en bergachtige Trans-Sumatra snelweg naar Bukkitingi. Het stortregent. Bij een stuk weg zonder asfalt komt het busje vast te zitten en moeten Paul en ik duwen. Uitglijdend in de rode modder krijgen we ‘m weer op gang.
Laat in de middag bereiken we Padangsidempuan, een plaats die bekend staat om zijn salak vruchten, die op de hellingen van Gunung Lubakraya worden geteeld. Deze vrucht met zijn slangachtige schil wordt graag door vrouwen gegeten, daar hij gunstige eigenschappen zou bezitten in verband met seksualiteit.
Onderweg naar Bukkitingi stoppen we de volgende dag bij een exotische tuin, waar producten groeien als kaneel, vanille, gember, peper en ananas. Op één van de schaarse open plekken (de weg loopt door dicht oerwoud), zien we hoe een aap aan een koord op commando een kokospalm inklimt om daar een ‘kelapa muda’ te plukken.
In Bukkitinggi maken we een tocht door de omgeving. Indrukwekkend is het Balai Janggopaleis in Padang Siminyak, het gerestaureerde paleis van de plaatselijke sultan. Naast dit bouwwerk staat een karakteristieke rijstschuur.
Op weg naar het grote meer ‘Danau Maninjau’ komen we langs een traditioneel huis nabij het plaatsje Balimbing. Deze Rumah Tua van zo’n 300 jaar oud zou gebouwd zijn zonder spijkers. Hij ziet er uit alsof hij elk moment kan instorten.
In het Panoramapark hebben we uitzicht op Ngarai Sianok – het Karbouwengat – en de vulkaan Singgalang op de achtergrond. De naam ‘Karbouwengat’ gaven de Nederlanders aan deze kloof omdat vele runderen, op zoek naar gras, hier te pletter vielen.
Het meest opvallende gebouw van Bukittinggi is de klokkentoren in het centrum van de stad. Deze Jam Gadang, Big Ben genoemd door de plaatselijke bevolking, werd in 1827 gebouwd.
Vandaag maken we onder leiding van kroegbaas Efi een jungletocht. Het woud wordt steeds dichter en we zien fraaie orchideeën en vlinders.
We komen op een open plek waar een waterval zo’n 200 meter naar beneden raast. Efi en z’n maatje Rudy halen in bananenbladeren verpakte etenswaren te voorschijn uit hun rugzakken. Het wordt een Padangse maaltijd: een berg witte rijst met daaromheen pittig gekruide hapjes. Eén gerecht smaakt naar omelet en ziet er ook zo uit. Na het eten hoor ik van Rudy dat het geitenhersenen zijn.
Even verderop is een open vlakte met sawah’s met jonge rijstplantjes. Daar ligt een kleine kampung afgerasterd met bamboepalen en bilik, waarachter kippen scharrelen. Efi vertelt dat deze boeren geheel in hun eigen behoeften voorzien; in de greppels van de sawah’ s zwemmen goudvissen en palingen en er groeien kruiden als djahé en sereh – gember en citroengras – in het wild.
Het wordt bergachtiger en al gauw beklimmen we een steile helling. Boven worden we beloond met een adembenemend uitzicht aan de ene kant, terwijl aan de andere kant een met as bedekte vlakte te zien is, onderbroken door zwartgeblakerde boomstronken. De zwarte rookpluimen op de achtergrond zorgen voor een grimmige omlijsting.
Het is een ‘slash and burn’ project. Efi vertelt hoe Japanse en Indiase bedrijven de plaatselijke bevolking stimuleren om oerwoud te kappen ten gunste van gambir. Dit wordt samen met betelnoot en sirih tot een roesverwekkende pruim verwerkt en ook gebruikt bij het leerlooien.
Een stuk oerwoud van voetbalveldformaat brengt genoeg op om een brommer van te kopen, iets waar veel arme mensen voor bezwijken. Wat zij niet begrijpen, is dat men zo het ecosysteem verstoort, waardoor unieke natuur uiteindelijk verandert in onvruchtbaar gebied, waar niets groeit behalve onbruikbaar alang alang gras.
We staan voor een ravijn dat me aan het Karbouwengat in Bukittinggi doet denken, alleen moeten we hier afdalen.
Efi en Rudy kappen stukken bamboe en geven die aan ons als wandelstok. Efi geeft Rudy de opdracht Paul en mij te begeleiden, terwijl hij met Kees en Ruud voorop gaat. Er zijn alleen rotantwijgen om ons aan vast te houden en onze sportschoenen met profielzolen bewijzen ons goede dienst.
Het ziet moeilijker uit dan het is, want we bereiken zonder kleerscheuren de vallei, al komen we er wel besmeurd en haveloos uit te zien.
Efi vertelt griezelverhalen waarmee ouders hier hun kinderen plachten te waarschuwen. Zoals bij ons de boeman kinderen bij de waterkant vandaan moest houden, werd hier de christelijke totok met z’n grote gestalte, witte haren en rossige baard ten tonele gevoerd. Hierbij grinnikt hij in de richting van Paul, die er de grap wel van inziet.
Terwijl we langs open vlaktes lopen, die worden afgewisseld door sawah’s met ploegende buffels, komt het gesprek op ontwikkelingswerk. Volgens Efi geeft Nederland wel geld aan Indonesië, maar verdwijnt dat in de zakken van mensen in Jakarta, terwijl de gebieden waarvoor het bestemd is arm blijven.
Sommige Duitse organisaties doen het slimmer. Die bieden de plaatselijke bevolking leningen aan. Met dat geld kan een buffel gekocht worden waarmee gefokt wordt. Nadat er kalveren geboren zijn, kan de boer de buffel weer verkopen, z’n schuld afbetalen en de kalveren behouden. Het blijkt inderdaad te werken, getuige de vele runderen met kalveren.
Nu krijgt Efi’s monoloog een politiek tintje. Hij vindt dat de Chinezen rijk worden ten koste van de Indonesiërs en dat ze daarbij geholpen worden door de overheid in Jakarta. Dit verhaal hebben we vaker gehoord en het lijkt of er jaloezie in doorklinkt. Zijn Chinezen niet gewoon goede zakenlieden en was dat ook al niet zo in de Hollandse tijd? En als er iets misgaat in het land, krijgen de Chinezen de schuld en steekt men hun huizen en winkels in de fik.
Onze tegenwerpingen zijn olie op het vuur. Efi: ‘Inderdaad trokken de Hollanders de Chinezen voor en dat doen de hoge heren in Jakarta nu ook. Wist je trouwens dat Soeharto zelf Chinees bloed heeft? Indonesië heeft een Hitler nodig, iemand die zorgt dat we worden verlost van die Chinezen.’
Na deze opmerkelijke monoloog daalt de stemming. Voor Paul en mij is dit één van de vele twistgesprekken waarmee je in dit land niet veel opschiet, maar de rest heeft met Efi een trip van vier dagen afgesproken en zit dus al die tijd met een racist opgescheept.
Niet veel later begint het te schemeren en komen we bij een huisje in een kampung waar Efi en zijn gasten overnachten en waar Paul en ik afscheid nemen.
De volgende morgen vliegen we naar Batam, een eiland dat als een druppel hangt aan het economisch machtige Singapore. Jan Kasteelen reisde verder door Indonesië Noord-Sumatra II.