Van Koh Chang in de Zuid-Chinese Zee via Trat naar de provincie Isaan voor de jungle van natuurpark Khao Yai en de Khmer-tempels van historisch park Phimai. Verderop langs de oude Khmer-route van Phimai naar Angkor liggen nog meer tempels, op en over de grens met Cambodja. Met de nachttrein naar Hat Yai, Malakka in Zuid-Thailand voor een bezoek aan zeereservaat Ko Tarutao. Ooit een strafkolonie met de bijnaam Duivelseiland, maar tegenwoordig is Ko Tarutao een paradijs.
De eerste nacht in Thailand breng ik in Bangkok door in het River View hotel in China Town, een guesthouse waar ik tijdens mijn vorige twee reizen door Thailand al eens verbleef. De volgende dag vertrek ik met de bus naar Trat, een rit van 5-6 uur naar het zuiden.
Ook hier heb ik inmiddels een favoriet gueshouse: Pop, dat ook bungalowtjes aan de rivier heeft. Omdat de steiger langzaam door de houtwormen wordt opgegeten verhuurt men deze niet aan nietsvermoedende toeristen. Ik geniet er van de serene sfeer aan het water.
In een straatje naast het traditionele marktgebouw in het centrum van Trat kun je lekker buiten eten aan een klein tafeltje, met uitzicht op een schrijn.
De volgende ochtend ben ik lekker vroeg bij de boot naar het eiland Koh Chang in de Zuid-Chinese Zee. Na de overtocht heb ik nog een hele dag om bij Long Beach, mijn favoriete strand, te komen. Het ligt ver van de toeristische drukte rond de stranden aan de westkant waar de boten aankomen. Die hele dag blijk ik ook nodig te hebben, want dit keer is er geen taxi te bekennen. Uiteindelijk moet ik een scootertje huren om aan de andere kant van het eiland te komen.
Bij de Three House Lodge aan Long Beach blijkt dat niet alleen de crisis hevig heeft toegeslagen, de elementen hebben dat ook gedaan. Ze moeten zich al drie maanden behelpen met olielampen en kaarsjes omdat er geen elektriciteit is. Gelukkig heb ik twee zaklampen en waxinelichtjes mee en ach, zo primitief heb ik het toch altijd gewild?
Het is heerlijk om hier weer te zijn: tot rust komen met het geluid van de zee, een hutje aan het water en om 6 uur de cicade die z’n magische geluid laat horen. Even denk ik de enige gast te zijn, maar er zijn er toch genoeg die de tocht met een scootertje hebben gewaagd. Acht van de tien hutten die de stormen van de afgelopen winter hebben doorstaan zijn bezet.
Het scootertje hou ik nog een dag. Het zijn sublieme dingetjes, je zit zo op 80 km. Ik hou het maar bij 50, want ze zijn nogal snel uit evenwicht. Ik maak van de gelegenheid gebruik om eindelijk de andere kant van ‘t eiland eens te zien. Nou, dat valt niet tegen, als je maar zeewaarts blijft kijken. De kustweg is uitgesproken lelijk van de rotzooi en de half afgebouwde betonconstructies en stinkt bovendien.
Het hotel boven aan de weg bij de Three House Lodge heeft maar halve stroomkracht en dus geen internet. De regen heeft een gat in de weg geslagen en het hotel was daardoor bijna geïsoleerd van de buitenwereld. Er zijn maar twee klanten. Fijn voor de rust, maar ik heb te doen met de uitbater.
Als ik langs de helling ronddwaal en tussen de palmen de vervallen hutten zie, realiseer ik me dat de eeuwwisseling gekenmerkt werd door een onstuimige toeristengroei. Zeker 30 hutten hebben hier gestaan. Toen kwam er een guesthouse bij op het strand zelf, met wat bungalowtjes en een restaurantje, gevolgd door het hotel van drie verdiepingen bovenaan de helling.
Het guesthouse op het strand is nu verdwenen, de resten ervan zijn reeds onzichtbaar gemaakt door de oprukkende jungle. Het hotel dat net een jaar klaar is heeft welgeteld twee gasten. Van de hutten resteren nog 10 bewoonbare. Sommige weekends zitten ze vol, maar op andere dagen ben ik bijna de enige gast. Bovendien heeft de generator het begeven en is er ook na 6 uur s avonds geen stroom meer, zodat de keukenstaf de maaltijden bij olielampenlicht moet klaarmaken.
Voor mij is dit een plek met alle comfort die ik nodig heb, alleen zonder elektriciteit. Maar het is sneu voor de eigenaren en de staf die maar mondjesmaat krijgt uitbetaald, wat onderlinge spanningen teweegbrengt.
Het om de bocht gelegen Memorial Beach heb ik de meeste uren voor mij alleen. Zelfs David, de Italiaan die hier Vietnamese mondharpjes verkocht, blijft weg. Vroeger verkocht hij elke dag wel wat maar nu kan hij er niet meer van leven. Ik hang er mijn hangmat uit en geniet de hele dag met een boek van de stilte.
Een van de mooiste momenten van deze week is als we met staf en gasten, bij elkaar 10 mensen, urenlang ademloos genieten van een uiterst langzaam voorbijtrekkende onweersbui, waaruit elke 5 seconden een bliksemstraal de zee in spuit, tegen de achtergrond van een langzaam invallende duisternis.
Het is toch al een prachtige setting, dat terras op het zuidwesten met altijd de ondergaande zon als je aan het avondeten toe bent.
Na weer helemaal in de Thai-mood te zijn gekomen, neem ik afscheid van de lieve mensen van de staf en word met een motor naar de haven gebracht. Ik overnacht ik weer in Trat en neem dan de bus richting het noorden.
Rond de avond kom ik aan in Nakhon Ratchasima, in de volksmond Korat. Het ligt in de noordoostelijke regio Isaan, die ik vorig jaar ook bezocht. Ik loop wat doelloos langs de rijen bussen en dwars door de wat hectische mensenmassa rond het busstation. Ik dub nog wat over de vraag waar ik vannacht wil slapen: in Pak Chong of in een guesthouse vlak voor het begin van Nationaal Park Khao Yai.
Aan het eind van het perron wachten 20 bussen op passagiers. Een man achter een piepklein bureautje ziet mij aankomen, staat op en vraagt waar ik heen wil. Pak Chong, zeg ik. Hij wijst naar een halte en amper 5 minuten later zit ik in een bus die naar Pak Chong vertrekt. Een land waar zoveel vanzelf en niet volgens regels gaat, en dan zo’n ongelooflijk gesmeerde service, ik sta echt weer perplex.
De Trotter-gids raadt me het Phubade hotel in Pak Chong aan, de motortaxi die me oppikt bij het busstation weet het feilloos te vinden. De avond vul ik met een wandeling tussen de kraampjes van de avondmarkt langs de hoofdstraat. Wat een mensen, bijna geen farang (vreemdeling) te zien en de heerlijkste hapjes van de meest vreemde etenswaren, een belevenis.
Een songtuk (half open besteltaxi) brengt me de volgende dag van Pak Chong naar de ingang van het Nationaal Park Khao Yai, een 2168 km2 groot park dat voornamelijk uit regenwoud bestaat en een rijke flora en fauna heeft. Hoe ik verder kom wordt me niet duidelijk. Gewoon aan een chauffeur vragen, zegt de dame bij de receptie. Inderdaad, het werkt.
Afgezien van een enkele fietser komen alle andere bezoekers per auto en de meesten zijn, evenals het personeel van het park, genegen je mee te nemen naar het bezoekerscentrum. Onderweg lopen en zitten al groepjes apen op de weg, in de hoop wat toegeworpen te krijgen. Bij het bezoekerscentrum lopen een paar herten gewoon tussen de bezoekers afgevallen bladeren te eten. Vanaf hier krijg ik vlot een lift naar de camping site.
Zoals in parken in Thailand gebruikelijk is, staat hier al een honderdtal tenten klaar voor groepsreizen. Voor een euro krijg je een soortgelijke tent mee die je naar believen ergens op het terrein mag opzetten. Ik kies een plekje aan een meertje. Er vliegen hier vogels rond, waaronder een ijsvogeltje.
Maar er zit ook een stel apen, waarvan er een luidkeels protesterend de aftocht blaast. Wanneer ik even m’n hielen licht voor een toiletbezoek nemen de apen wraak. Als ik terugkeer zitten ze een paar meter verderop triomfantelijk de buit op te peuzelen die ze uit m’n tent gejat hebben. Goed afsluiten voortaan. Andere bewoners van de camping zijn herten met prachtige grote oren en ook die zijn gek op onbeheerd achtergelaten voedsel.
De volgende dag leert een verkenningstocht dat er allerlei grote zoogdieren rond het terrein leven, zoals gibbons die gillende fluittonen produceren. Even denk ik dat een paar parkwachters zich rond de camping in de jungle verscholen hebben om daar met van die trekfluitjes, die ik me uit m’n kindertijd herinner, de meest bizarre geluiden te produceren. Maar het zijn dus gibbons.
Een soort hert slaakt terwijl hij van een meertje in de jungle wegvlucht kreten die weer klinken als zo’n kindertoetertje van vroeger: phèèuw! Soms sluipt een varaan vanuit de begroeiing het terrein over. Er is hier genoeg avontuur te beleven.
De derde dag verhuis ik mijn tent van het meertje naar een plekje aan de rivier, uit het zicht van de andere tenten. Het lijkt net alsof ik echt in de jungle zit. En omdat ik hier een junglegevoel krijg, besluit ik te proberen een langgekoesterde droom uit te proberen: is wild kamperen in de jungle mogelijk? Word je niet opgevreten door klein of groot, kruipend of vliegend ongedierte?
Mijn wildkampeerexperiment aan het strand van Koh Chang liep dood op de zandvliegjes, die je daar rond de schemering massaal aanvallen. Sandflies zijn zo klein dat je ze niet ziet en de Aziatische hoor je ook niet. Maar je houdt er wel dagen jeuk van. Van armoede sloot ik me toen meteen op in de benauwde tent.
Het experiment in Nationaal Park Khao Yai wijst uit dat na een onweersbui als gisteren rond de schemering de bloedzuigers uit het water komen en door het natte gras kruipen. Als mijn lakenzak opeens rood kleurt, weet ik hoe laat het is: snel een pincet, de bloedzuiger van mijn been plukken en fijnknijpen en de tent dichtritsen. Verder nergens last van gehad, dus experiment geslaagd. Tijgers en olifanten mijden de omgeving van de campings, daar hoef je niet bang voor te zijn.
Na dit natuuravontuur verlang ik naar wat gezelligheid, wat de Trotter mij belooft in Phimai. Meteen als de bus dit iets oostelijker gelegen knusse en authentieke dorp binnenrijdt, zie ik aan het eind van de straat een grote oude Khmer-tempel.
Ik vind onderdak bij Boonsiri guesthouse, waarvan de eigenaar goed Engels spreekt. Er is een levendige avondmarkt, ook door een lawaaiig Chinees feest dat tot diep in de nacht duurt. De volgende dag is dat gelukkig afgelopen.
Het guesthouse ligt vlak bij de tempel, zodat ik al om 8 uur door de poort loop. Er zijn nog maar drie mensen op het terrein en ik kan helemaal opgaan in de sfeer van dit oude monument. Ook de lichtval is ideaal op dit uur van de dag.
Het tempelcomplex uit de 11e tot 12e eeuw is behoorlijk uitgebreid: 1020 bij 580 meter. Indertijd was Phimai een bloeiend stadje dat het beginpunt vormde van de 225 km lange Khmer-route naar Angkor in het huidige Cambodja. Later is Phimai in verval geraakt, maar nu is men alweer decennia bezig om het in de oorspronkelijke staat te herstellen.
De huidige bewoners van Phimai zijn duiven en die passen geheel bij de sfeer: zwoel koerend, door de ruimtes vliegend of zittend op een beeld. Als ik weer buiten de poort sta arriveert net de eerste touringcar. Het zullen eens geen Hollanders zijn…
De andere twee Khmer-tempelcomplexen die ik wil bezoeken, Phanom Rung en Prasat a Muang, liggen een stuk verder op de route die zuidoostwaarts naar Angkor voerde. Als uitvalsbasis kies ik het dorp Nang Rong, waar ik van de eigenaars van guesthouse Honey Inn een motor huur.
De volgende dag vertrek ik vroeg naar Phanom Rung, dat op de rand van een uitgedoofde vulkaan ligt. Als ik daar om half 10 aankom verwacht ik niet dat ik de eerste bezoeker zal zijn, maar de menigten die hier binnendrommen benemen me meteen de lust.
De architectuur zal best indrukwekkend zijn, maar ik ga in de eerste plaats voor de sfeer.
Ik rij op het motortje door naar Ban Prasat, met een tweeledig plan: een antwoord vinden op de vraag of wild kamperen in dit binnenland te doen is en als eerste en enige bezoeker een oude tempel bekijken. Ik heb een tent bij me en zoek op de motor een plek zo dicht mogelijk bij Prasat a Muang. De weg van Ban Prasat naar het complex zit vol kuilen, kennelijk gaan hier weinig bezoekers heen.
De weg voert eerst door een bosachtig gebied waar in het recente verleden militaire kampementen stonden. Thailand en Cambodja twisten erover onder wiens verantwoordelijkheid de tempels in het grensgebied vallen en er is hier behoorlijk strijd geleverd.
In de nadagen van de Rode Khmer plunderden de Cambodjanen de tempel en bliezen met dynamiet relikwieën uit de stenen om die te verpatsen. De Thai voelden zich verantwoordelijk voor deze historische erfstukken en schoten de Cambodjanen eruit. Tot in deze eeuw zijn er gewapende schermutselingen geweest, maar er schijnt een verzoening plaatsgevonden te hebben met perspectief op een gezamenlijk beheer van Prasat a Muang.
Als ik op zoek naar een kampeerplek een zandweggetje insla zie ik hier en daar restanten van barakken. Ik word onthaald op woest geblaf van zwerfhonden, die deze ruïnes nu kennelijk bewonen. Bij het volgende zijweggetje heb ik meer succes. Dit loopt het bos uit en langs een kanaaltje de rijstvelden in. Hier is geen huis of wat dan ook te zien.
Ik zoek een geschikte plek langs het irrigatiekanaaltje, waar ik een frisse duik in neem. Hier zal niemand me storen, dus ga ik heerlijk met een boek in de zon liggen.
Een paar keer komt er een brommer langs. Het is zondag en dan gaat de jeugd uit de omgeving eropuit. Meer dan een rondje rijstvelden is hier niet te beleven. Als de avond valt wordt het stil, op wat vogelgeluiden en geritsel in het riet na. De zon zakt langzaam achter de rietpluimen omlaag en kleurt alles zachtroze. Ik zet mijn tent op en doezel al snel weg.
Opeens hoor ik een motortje aankomen. En nog een. En zelfs een auto. Het stopt allemaal vlakbij en als ik ‘farang’ hoor weet ik dat ik ontdekt ben. ‘Hello mister, are you allright?’ Me slapend houden helpt niet en ik steek mijn hoofd uit de tent.
Uit hun verhaal maak ik op dat een van de brommergasten het halve dorp heeft gealarmeerd, uit bezorgdheid vanwege mijn schamele tentje en outfit. Ik vertel dat het prima met me gaat, dat mijn motor verderop op het dijkje tussen de bomen staat en ja, dat ik ook genoeg te eten bij me heb.
Gerustgesteld wensen ze me ‘good night’ en ‘gute nacht’. Als ze weg zijn lig ik wat tranen weg te vegen. Wat een zorgzame schatten zijn het toch, die Thai.
Als ik ‘s morgens het checkpoint bij Prasat a Muang passeer is er nog geen mens te bekennen. Later besef ik dat ze me misschien niet hadden doorgelaten.
Na zo’n 2 km zie ik een oude tempel, waar ik ronddool alsof ik de ontdekker ben. Ik zie wel dat de begroeiing die de tempel overwoekerde is gekortwiekt.
Het grote tempelcomplex ligt 500 meter verderop. Dat blijkt volop in restauratie en mag niet betreden worden.
Ik reis naar Bangkok en neem daar de nachttrein naar Hat Yai op het schiereiland Malakka in Zuid-Thailand. Om 7 uur komt een bemanningslid de coupé binnen en bouwt de zittingen om tot bedden, die worden opgemaakt met lakens en een kussen.
Vanuit Hat Yai reis ik met een minibusje naar Pak Bara aan de westkust, waar vandaan boten vertrekken naar verschillende eilanden in de Andamanse Zee, zoals dit deel van de Indische Oceaan heet.
Ko Lipe schijnt het summum te zijn voor snorkelaars en duikers maar ook erg toeristisch met veel nieuwbouw. Aan de haven kan ik kiezen uit vele reisagentschappen en weldra zit ik op de boot naar Ko Tarutao, met 26 bij 11 km het grootste van de 51 eilanden in Nationaal Park Tarutao.
Ko Tarutao, gelegen onder de Maleisische kust, is echt het paradijs. Dat is het niet altijd geweest, want eind jaren 30 fungeerden de eilanden als strafkolonie voor politieke gevangenen uit Thailand. Ko Tarutao wordt ook wel Duivelseiland genoemd.
De film Papillon (naar de roman van Henri Charrière) met Steve McQueen en Dustin Hoffman werd in 1973 deels hier opgenomen, al speelt het verhaal zich af op Duivelseiland (Île du Diable) in Frans-Guyana.
Bij de haven van Ko Tarutao is een klein winkeltje, waar je voor 15 bath thee of koffie kunt krijgen. Er staan wat bungalowtjes en longhouses (een soort slaapzaalhuizen), een kantoor van de staf van het eiland met tentverhuur en verder bijna niks. In dit deel van het zeereservaat wordt toerisme minimaal gehouden. De Jappen, zo hoor ik, hebben al genoeg koraal gestolen. De straffen voor het verzamelen van stenen of planten staan nu vermeld op een groot bord bij de pier.
Een verkenningtocht lang het mooie strand levert de ontdekking op van een tweede strandje, waar het aller stilst is maar wel wat vuil doordat veel rotzooi is aangespoeld, die niet opgeruimd wordt. Daarna volgt nog een strand, waar een resort is met een restaurantje en bungalowtjes.
En er staat een tent die te huur blijkt. Mijn eigen tent is niet regenbestendig en de regentijd blijkt hier nog lang niet voorbij. Ik slaap twee nachten heel gerieflijk in een kant-en-klaar opgemaakt bed in het huurtentje.
Het is ook hier zaak de apen goed in de smiezen te houden, ze schijnen hier zelfs in te breken in de tent als ze voedsel ruiken.
Aan het strand lopen wilde varkentjes rond en in de bomen hoor en zie ik gibbons. Opeens staat een vrouw te roepen, ze blijft maar doorgaan. Als we gaan kijken sluipt daar een slang van bijna 2 meter door het gras. Een cobra? Niemand weet ‘t.
De zee en het strand heb ik meestal voor mij alleen, ik zou hier wel een week kunnen doorbrengen. Regenseizoen betekent dat er buien en windstoten zijn. Het is fijn snorkelen rond de rotsen aan het eind van het strand en ik zie allerlei soorten vissen, zeekomkommers en anemonen. Maar vaak is de zee nog onrustig, koel en troebel.
De laatste drie dagen van deze reis breng ik in Bangkok door, waar ik verblijf in het River View guesthouse dat ik ken van mijn vorige twee Thailandreizen. Daarna vlieg ik via Abu Dhabi terug naar Nederland.
Rob van Iren bezocht ook Noord-Thailand en Zuid-Thailand.