In Costa Rica, met zijn talrijke natuurparken, kost het weinig moeite om rust te vinden en je tentje op een verlaten strand op te zetten. Aan de Caribische kust, waar pelikanen en fregatvogels langs vliegen en regenwulp en zilverplezier op krabben azen. En aan de Grote Oceaan, waar arenden, gieren, ibissen, ara’s en kaketoes langs de tent vliegen. Ook de stilte en ongereptheid van park Amistad is uniek.
In de hoofdstraat van San José is geen toerist te zien, ik ben de enige gringo. Er is ook weinig bezienswaardigs in de hoofdstraat, alleen winkeltjes met gebruiksspullen. Geld voor luxe is er niet. Er zijn geen echt arme of rijke ticos (bewoners van Costa Rica) zo zal ik overal merken. Grootgrondbezit kent het land nauwelijks, wel een uitgebreide middenklasse. Dat bespaart dit Latijns-Amerikaanse land de nodige spanningen.
Het weer is anders dan ik verwachtte. Het ‘droge seizoen’ hoort tussen aanhalingstekens, dat las ik in de Lonely Planet over het hoofd. Toch maar even een paraplu kopen.
De weg van hoofdstad San José naar de Caribische kust, mijn eerste reisdoel, voert door wild beboste bergen, vaak in nevelen of motregen gehuld. De reisdag eindigt in Siquirres, waar ik een hotelletje zoek.
Het wordt al donker als ik de hoofdstraat uitloop. Een man die me achterop komt wijst op een stel onverlichte straten: ‘ga niet daarheen, gevaarlijk’. Hij maakt er een gebaar bij van een mes tussen je ribben. Nu lijkt hij mij wat aangeschoten, maar het zal best ooit een keer gebeurd zijn daar. De sfeer is hier niet echt naargeestig, maar wel een tikje ruig.
Dichter bij de kust wordt het landschap vlak, waar de Amerikanen dankbaar gebruik van hebben gemaakt: 20 kilometer bananenplantages volgen.
In Caño Blanco, waar de weg eindigt en een boot je verder brengt naar Parismina, volgt een kleine afknapper. In mijn fantasie duurt de tocht met de boot door de jungle uren, maar de watertaxi scheurt als een gek en je bent voor je er erg in hebt in Parismina.
Het blijft maar regenen. Ik dood de tijd op het terrasje met lekker niksen en kijken naar het gebeuren op het steigertje. De baas van de taverne heeft een motor aangeschaft, die per boot aankomt, zoals alles op dit eiland. Er arriveert ook een bootje met wat jonge Amerikaanse toeristen. De attractie van Parismina zijn de schildpadden die ‘s nachts op de stranden eieren leggen.
Soms houdt de regen even op, dan begint het weer. Niet kamperen dan maar. In de loop van de middag ga ik op zoek naar Don Alex, die behalve de camping ook een paar hutjes bestiert, die voor twee dollar te huur zijn. Het bevalt me hier goed en morgen wordt het weer beter, verwacht Alex.
Dat klopt en ik besteed de dag met het verkennen van de omgeving. De zee is lekker ruw, dat wordt een kort bad. Zwemmen is niet aan te raden vanwege de onderstroom, maar het is wel spannend even het water in te gaan.
Als de zon op het weitje van de camping schijnt, blijkt het een relaxte plek om bij te komen, met overal getierelier van vogeltjes. Ik ontdek een lagune en besluit daar morgen te gaan kamperen.
Blauw, wolken boven zee, windje, de zee ruist. Tegenover de lagune is een ondiepe plek in zee waar je kunt zwemmen. Een groep pelikanen zweeft vlak boven de golven voorbij. Een fregatvogel komt over. Staalblauwe eksters struinen tussen het aanspoelsel. Bruine meisjes komen zonnen met zwarte jongens op paarden als escorte.
Het strand is wat hellend, dat loopt vermoeiend en ik ga niet ver. Dichtbij is genoeg te zien. De regenwulp en de zilverplevier azen op de krabben, die in holletjes in het zand wonen. Ze kunnen heel hard rennen, dus de vogel zal ‘m net moeten grijpen als ‘ie uit z’n hol komt kijken.
Op het pad ligt een kadaver. De kop zit er nog aan maar het geheel noodt niet tot trofeeënjacht. Nu snap ik waarom hier gister die twee gieren in die boom zaten.
Zonnen is er niet meer bij, ik ben gister in 2 uur tijd verbrand zoals me al 30 jaar niet is overkomen. Een week later komen de vellen van m’n lijf en kan ik opnieuw beginnen met bruin worden.
De volgende dag regent het weer tot het middaguur en omdat het hier ook nog eens 12 uur per etmaal donker is begin ik de nattigheid en het in m’n tent liggen enigszins beu te raken. Op naar de Grote Oceaan, aan de andere kant van het land, waar het droog is.
Op de terugweg naar Parismina zie ik in het bos twee grote zwarte marters met een dikke pels en lange pluimstaart. Alle dieren zijn hier veel minder schuw dan bij ons. Als je lang staat te kijken gaan ze wat verderop, maar niet zo paniekerig als je zou verwachten.
Als ik door het dorpje loop, wenkt een Amerikaan me: ‘Wil je wat zien? Kijk daar eens naast die sloot’. Ik zie een kaaiman van 1,5 meter het water in glijden. ‘Die leeft hier al jaren’, zegt de man. ‘Is dat wel veilig voor dat beest?’, vraag ik. ‘Nou, een keer hadden ze hem te pakken. Kinderen sloegen met stokken, iemand dacht zijn staart te pakken maar mist nu drie vingers. Ze kregen een touw om zijn nek en sleepten hem naar de rivier. Diezelfde nacht is hij over het pad teruggekeerd. Nu geef ik ‘m elke dag wat visafval.’
Bij Don Alex haal ik de bagage op die hij voor me bewaard heeft. Bergschoenen en veel kleren die je hier niet nodig hebt. Hij heeft bezoek van een neger, die me leert een kokosnoot te kloven. Ik heb niet voor niks dat hakmes mee.
De negers hier zijn afstammelingen van de slaven uit de koloniale tijd. Ze hebben kans gezien alle burgeroorlogen in de omliggende landen te ontwijken. Als je hier iemand nodig hebt, schiet dan altijd een neger aan; ze spreken allemaal Engels. Schijnen ze aan de slaventijd te danken te hebben.
Het was een relaxt plaatsje, soms waande ik me de enige toerist. De schildpaddenlegtijd begint maart, dat trekt wel mensen. Maar wat er in de Lonely Planet over surfen staat is meer om een niet al te doodse indruk te wekken, want dat er hier mensen speciaal voor het surfen komen lijkt me sterk.
Het land van oost naar west doorkruisen kost me drie dagen. Siquirres, waar ik weer overnacht, is eigenlijk best aardig. De meiden in de soda (zo heet een eettentje hier) beginnen me aardig te kennen.
Onderweg, al een eind op het schiereiland Osa, maakt de bus een stop bij een barretje. We zitten midden in de jungle en dat hoor je: de cicaden maken een oorverdovend geluid, waarvan je in een soort trance raakt.
Vanuit Puerto Jimenez loop ik langs de kust. Na een stuk over een landweggetje kom ik bij de zee uit. Er staan luxe stoelen, er zijn wat palmenafdakjes, hier is een resort waar een tico in een stoel om een vuurtje voor z’n joint vraagt. Hij helpt z’n vader die hier werkt. Hij praat traag en heeft een tip voor me, die ik pas achteraf begrijp: pas op waar je je tent zet, het is low tide. Ja, dat zie ik ook wel, laag water.
Als er een bui dreigt los te breken zet ik snel m’n tentje op tegen de bomen op een duin. Ik ben wat bezweet van het sjouwen door het mulle zand en de stress van het opzetten onder dreiging, dus ben ik blij met de regen, spoel het zweet af en vang een liter drinkwater in mijn grondzeil en een pannetje.
De volgende ochtend is het heerlijk ontwaken, de zon komt recht boven de baai op. Waar hij op het water schijnt lijkt het of de vissen een rituele dans uitvoeren. Pelikanen en zilverreigers vliegen voorbij, in de jungle hoor ik vreemde vogels.
Na een duik in zee loop ik wat verder en ontdek een prachtige lagune. Daar sleep ik m’n tent heen, ik zal er vier dagen blijven. De zee is hier rustig, het water in de lagune min of meer zoet. Allerlei vogels lopen rond de plas of vliegen over, soms komt er een visser langs of komt een gezin recreëren. Een zilverreiger loopt pal voor de tent langs.
Is dat nou een grote vleermuis, net voor ‘t donker boven de lagune? Een vliegende hond of zo? Of een nachtzwaluw?
Als de zon net boven de kim is werpt hij een heel helder licht op de lagune en op de roerdomp die net voorbij loopt. Zonder dat licht was het een leigrijze vogel geweest, nu zie ik een uiterst fijn patroon van lichte lijntjes op z’n vleugels en rug.
Achter me zit een havik in een boom. Ik kan hem een hele poos goed bekijken. Soms kijkt hij zelfs helemaal de andere kant op, zodat hij mij niet kan zien. Ik heb eigenlijk nog nooit een vogel gezien die je niet min of meer permanent in de gaten blijft houden.
Oeverloper en wulp zijn present, ara’s, een rood op de rug dat oogverblindend is, vliegen steeds met schorre kreten over. Even later ook kaketoes. Boven zee een arend, gieren, pelikanen. Ik zie behalve zwarte nu ook witte ibissen.
Ik sta precies zo dat mijn tent de hele dag in de schaduw blijft. Het weer is heerlijk, net een beetje koel in de schaduw, niet te heet in de zon. Nog geen last van mieren. Het is raadselachtig maar er is geen mug, vlieg of ander lastig insect te zien.
Ik blijf in de buurt, er valt genoeg te zien in een kleine wandeling. Een arendsnest hoog in een boom, het is van de kleine zwarte arend met witte stuit en staart. Ik zie hem met een prooi erheen vliegen. Een roodbruine valk langs het paadje naar de weg, vijf boomfazanten in een struik.
Zelfs vanuit de tent is er al actie genoeg. De gier boven me zit zo heerlijk met zijn vleugels open in de zon, dat hij me doet denken aan dat Jezusbeeld op die berg in Rio de Janeiro. Het zijn hier trouwens de hagedissen die over ‘t water lopen.
Nu het water laag staat wordt duidelijk waarom het strandje voor me er zo omgeploegd uitziet: overal zitten krabbetjes net buiten hun holletje met hun schaartjes zand te zeven.
‘s Middags komt een Canadees op bezoek. We zien een visarend met z’n poten door ‘t water slepend vissen. We kijken op de kaart: ‘daar zijn helemaal geen wegen!’ (de grens met Panama). Dus veel smokkel over zee, drugs. Als ik een aangespoeld baaltje vind: rustig laten liggen, raadt hij me aan. We genieten van de kleuren; de zee wordt helemaal roze van de ondergaande zon, het gras achter de lagune lichtgevend groen.
Als ik midden in de nacht wakker word van de golven blijkt de zee door de zandrug heen gebroken en stroomt het water de lagune binnen. Een meter voor de tent blijft het staan. Ik was gewaarschuwd en naar ik nu begrijp niet voor de vloed maar voor springtij.
De volgende dagen merk ik een extreem temperatuurverschil in de lagune. Boven mijn kruis is het water een graad of 20, dit is het door het riviertje aangevoerde zoete water, dat door de schaduwrijke bossen heeft gestroomd. Vlak daaronder is er opeens een laag die wel 30 graden is, echt lekker warm. Dat is het door de zon opgewarmde zeewater, zout dus zwaarder, dat de lagune in is gestroomd.
Ik zit bij mijn tent de verrichtingen van de tientallen heremietkreeftjes te bekijken. Veel meer dan die bij ons zijn het landdieren, die tot in het bos doordringen. Ze blijven ook niet in hun schelp als je ze vastpakt; weldra komen ze eruit en vergrijpen zich aan je vingers.
Heremietkreeftjes zijn echte groepsdiertjes, die en masse een richeltje proberen te beklimmen. Als ze er even hard weer vanaf kukelen, richten ze hun aandacht weer op een ander object. Een opengesneden cocosnoot bijvoorbeeld.
De volgende dag loop ik in de richting van Carate, waar de weg eindigt en het park Corcovado begint. Ik krijg een lift van een brommer en loop vervolgens verder tot Playa Matapalo, waar een mooi restaurantje is. Op het terras eet ik voor een prikje een heerlijke ensillado, een flapje met malse kipfilet, kaas en tomaat. Ook het pilsje smaakt heerlijk en bij het strand is het goed relaxen.
In de bomen huizen toekans, die ik goed kan bekijken. Meestal zie je een enorme snavel tussen de bladeren uitsteken, op zoek naar een vrucht. Vanaf het strand is er goed zicht op de baai, waar volop vis zit, gezien de pelikanen, sterntjes en weer een zwarte arend. Ik zie hem met een prooi op de rotsen neerstrijken.
Dan is het weer tijd om terug te keren. Ik krijg al snel een lift van een luxe Toyota met goede vering, in de achterbak welteverstaan. Ik laat me willekeurig afzetten bij een paadje richting strand. Dit is nog niet mijn paadje, maar ik heb nog zat tijd. Ik zie actie in de bomen: apen! Het zijn er een stuk of acht, baby’s inbegrepen. Ze maken wat mokkende geluidjes.
Dan kom ik op een stuk strand waar de palmen tot aan de vloedlijn groeien. Sommige bomen zijn zo ondermijnd door de zee dat de wortels onder de stam geheel bloot liggen en de boom, toch een meter of 14 hoog, slechts vast zit met de wortels die landinwaarts in de bodem zitten.
De enorme stammen en wortelstronken die hier zijn aangespeld zijn indrukwekkend.
Twee vissers staan in het water en geven vis aan de gieren. Ik herken de soort, want ik heb ze weleens gegeten: meer graat dan vlees.
De volgende dag wacht ik tot het water laag genoeg is om zo ver mogelijk langs het strand te lopen. In de palmen hoor ik weer apen. Het zijn dezelfde als gister, ik hoor nu dat het brulapen zijn. Ze gaan aardig tekeer als ik door de begroeiing dring om ze te bekijken.
Met een colectivo (mini-bus) ga ik de volgende ochtend van La Palma naar Drake Bay aan de andere kant van het Osa-schiereiland. De reis over de bergen en door het oerwoud is de moeite waard. Rivieren door, over een brug van twee boomstammen en dan zijn we aan de noordwestkust.
Drake staat wel mooi op de kaart, maar er bestaat volgens de tokohoudster helemaal geen plaatsje Drake. Agujitas heet het hier. Wat hotels verscholen in het groen, wat kleine eettentjes, wat hutjes, meer is het niet.
In de baai ligt een gigantische driemaster, er krioelen snelle bootjes en op een grasveld is het een gedoe van twee reisgroepen met tenten die zich klaarmaken voor de overtocht naar het Corcovado National Park.
Het pad kronkelt langs kleine in het woud verscholen baaitjes, waar het ook al een bedrijvigheid van bootjes is. Het ziet er niet naar uit dat het hier voorlopig rustig wordt. Ik stekker flink door en geleidelijk wordt de hoeveelheid mensen die ik tegenkom minder. Kleine strandjes volgen elkaar op, afgewisseld door stukken rotskust.
Bij een strandje, waar geen mensen zijn omdat je hier vanwege de rotsen niet de zee in kunt, zet ik mijn tent op. Dit wordt de komende dagen mijn uitvalsbasis.
De dag daarop volg ik het pad verder in de richting van San Pedrillo, waar het eigenlijke park begint. Ik zal het niet bereiken, het is heen en terug zowat een dagtocht, terwijl het pad niet echt rechttoe rechtaan is. Het kronkelt en slingert tussen de jungle door en over strandjes. Ik kom tot San Josecito halverwege.
Onderweg beluister ik de vogels. Het is een gepiep en gekras van je welste. Het zullen ongetwijfeld zangvogels zijn, maar ze bakken er weinig van. Een piepende deur, een roestig wagenwiel… Nee, de zangprestaties zijn niet om over naar huis te schrijven.
Ik ben de eerste op de vroege morgen, dus loop ik ook de meeste kans op zoogdieren. Daar is er een, een neusbeer. Echt schuw is hij niet. Een beer vind ik het ook niet. Het heeft het meeste weg van een hond die in bomen klimt, met zijn lange gebandeerde staart en een wat spitse hondenkop.
Na een uurtje kom ik op een strand waar de Rio Claro uitmondt, die evenwijdig aan de zee zijn weg diep door het zand heeft geschuurd. Er staat een man te vissen, wat kinderen spelen, ergens tussen het groen is een klein resort.
Bij een volgend resort zie ik aapjes laag in de bomen. Ik kan er tot een meter of vijf bij komen. Het zijn kapucijneraapjes. Opeens hoor ik een hevig geklop. Er is er een bezig een kokosnoot op een boomstam stuk te slaan. Dat lukt natuurlijk niet, het is aandoenlijk om te zien hoe hij de noot hoog boven zijn kop optilt, totdat de noot uiteindelijk uit zijn handen springt en hij hem weer op moet rapen.
Ook hier weer veel vlinders, waaronder een grote hemelsblauwe die klapwiekt als een vogel. Even verderop volgt een lang recht strand. Playa San Josecito is een resort voor een 30-tal mensen, maar er zitten er maar een paar. Ik heb dorst maar ze zijn nog aan het schoonmaken. Een fles uit de kraan kan ik krijgen.
Nog vier dagen blijf ik op mijn strandje, van waar ik soms naar het dorp ga om eten in te slaan en wat van het mensenleven te bekijken. Een pilsje, een hap eten voor een schappelijk prijsje, het is allemaal net leuk en gemoedelijk. De zwarte arend komt regelmatig een krab vangen, die hij dan rustig voor m’n neus op zit te eten.
Het park Corcovado bewaar ik tot een volgende reis. Ik besluit de laatste week door te brengen in het park Amistad, dat rond de Cordillera Talamanca-bergketen ligt in het meest afgelegen en ontoegankelijke zuidelijke deel van Costa Rica en doorloopt in Panama. Het is nogal een reis.
Als tussenstation kies ik Uvita, waar ik twee nachten doorbreng bij een hostel, waar je je tent in de tuin kunt opzetten. Het is allemaal erg op een kluitje, de sfeer is Amerikaans. Het is aardig ingericht in een half open ruimte, met tv en alles, maar ik heb er verder niks mee. Als ‘s nachts ook nog een alarm afgaat en een kwartier blijft gillen, weet ik: hier nooit meer terugkomen.
Vlakbij is een park waar krokodillen zijn en waar je soms walvissen kunt zien. Als je het park uit loopt via het strand volgt een kilometerslange rechte zandkust met jungle. Lange vluchten pelikanen volgen de kustlijn.
Het plaatsje Altamira, dat toegang biedt tot het centrale deel van Amistad, noch de weg erheen staat op de kaart. Het is nogal een gedoe om er te komen. En in Altamira moet ik ook nog de heuvel op. Pas de volgende dag ontdek ik het Ranger Station, de uitvalsbasis voor het park.
Ik heb net twee volle dagen om hier door te brengen. Genoeg, want erg bijzonder vind ik het niet. De stilte en ongereptheid is wel uniek, maar een dagtocht van 10 uur over behoorlijk heuvelachtig bebost terrein is mij te gortig. Ik geniet ook hier van de rust, ‘s avonds op mijn veranda, met prachtig uitzicht over het laagland en de bergen in de verte, de avondlucht en de vogels die nog even van zich laten horen.
Mijn laatste dag in Costa Rica doe ik inkopen in Alajuela, een stadje in de vallei van San José. De sfeer is hier wat aardiger dan in de hoofdstad, al moet je er verder niets van verwachten.